De eerste keer dat we de naam Paganini tegenkomen in de Mémoires van Berlioz, is als hij in 1831 op terugweg naar Rome door Genua loopt:
‘… terwijl ik me in zijn geboortestad verveelde, bracht Paganini heel Parijs tot enthousiasme. Het noodlot vervloekend dat me de mogelijkheid ontnam hem te horen, probeerde ik tenminste enige inlichtingen over hem in te winnen bij zijn landgenoten; maar de Genuezen staan, net als de inwoners van alle handelssteden, zeer onverschillig tegenover de schone kunsten. Zij spraken mij zeer koeltjes over de buitengewone man die door Duitsland, Frankrijk in Engeland met gejuich is ontvangen. Ik vroeg naar het huis van zijn vader, men kon het mij niet wijzen. Eerlijk gezegd zocht ik in Genua ook naar de tempel, de piramide, naar het monument kortom dat, dacht ik, ter nagedachtenis van Columbus was opgericht, en bij mijn omzwervingen door de straten van de ondankbare stad waarin hij geboren werd en die hij beroemd maakte, werd mijn blik zelfs niet een keer getroffen door een borstbeeld van de grote man die de Nieuwe Wereld ontdekte.’
Een eerste ontmoeting tussen de twee grote mannen vond plaats na een geslaagde uitvoering in 1833 van de Symfonie fantastique op een concert waar ook o.a. Heine, Alexandre Dumas en Hugo aanwezig waren:
‘Tenslotte, - de kroon op mijn geluk - bleef één man, toen het publiek naar buiten was gegaan, een man met lang haar, met een doordringende blik, met een vreemd en doorploegd gelaat, een door het genie bezetene, een titaan onder de giganten, die ik nog nooit gezien had en die mij in grote verwarring bracht toen ik hem voor het eerst zag, alleen in de zaal op mij wachten, hield mij in het voorbijgaan staande om mij de hand te drukken en overstelpte mij met hartstochtelijke loftuitingen die mijn hoofden hart in vuur en vlam zetten; het was Paganini!! […]
Van die dag dateren mijn contacten met de grote kunstenaar die zo'n gelukkige invloed op mijn bestemming heeft gehad en wiens edelmoedigheid jegens mij aanleiding heeft gegeven […] tot zovele gemene en absurde commentaren.
Een paar weken na het zojuist genoemde concert waardoor ik gerehabiliteerd werd, zocht Paganini mij op: ‘Ik heb een schitterende altviool,’ zei hij, ‘een prachtig instrument, een Stradivarius, ik zou daarop willen spelen voor publiek. Maar ik heb geen muziek ad hoc. Wilt u een solo voor altviool schrijven? Voor dit werk heb ik alleen maar vertrouwen in u. ‘Zeker,’ zei ik, ‘uw vertrouwen vleit mij meer dan ik u kan zeggen, maar om aan uw verwachtingen te kunnen beantwoorden, om in een dergelijke compositie een virtuoos als u op gepaste wijze te kunnen laten schitteren, moet men altviool kunnen spelen; en dat kan ik niet. U alleen, dunkt me, kunt dat probleem oplossen.’ ‘Nee, nee, ik dring daar op aan,’ zei Paganini, ‘u zult dat klaren; ik ben momenteel te ziek om te componeren, daar is geen denken aan.
Om de vermaarde virtuoos te behagen, probeerde ik dus een solo voor altviool te schrijven, maar wel een solo gecombineerd met orkestbegeleiding, en wel op zodanige wijze dat het orkest volop zijn actief aandeel behield; want ik was er heel zeker van dat Paganini door zijn weergaloos spel in staat zou zijn steeds de voornaamste rol voor de altviool te behouden. Het voorstel leek mij nieuw, en weldra ontwikkelde zich een tamelijk gelukkig ontwerp in mijn hoofd en liep ik warm voor de verwerkelijking ervan.
Het eerste stuk was nauwelijks geschreven of Paganini wilde het zien. Toen hij zag hoeveel pauzes er in de altvioolpartij zaten in het allegro, riep hij uit: ‘Zo moet het niet, ik ben te lang stil daarin; Ik moet de hele tijd spelen.’ ‘Dat zei ik u toch,’ antwoordde ik, ‘wat u wilt is een concert voor altviool en in dat geval kunt u het best alleen zelf schrijven.’ Paganini gaf geen antwoord, hij leek teleurgesteld en hij ging bij mij weg zonder verder nog te spreken over mijn symfonische schets. Een paar dagen later, reeds lijdend aan de aandoening aan zijn strottenhoofd waaraan hij zou sterven, vertrok hij naar Nice, vanwaar hij past drie jaar later terugkwam.
Omdat ik inzag dat mijn ontwerp niet was wat hij zocht, streefde ik in de uitwerking ervan een ander doel na en bekommerde ik mij niet meer om de manieren waarop ik de altviool zo kunnen laten schitteren. Ik stelde mij voor een serie scènes voor orkest te schrijven, waarin de altvioolsolo opgenomen zou zijn als een personage met een min of meer actieve rol die steeds zijn eigen karakter behoudt; door hem een plaats te geven midden tussen de poëtische herinneringen die mijn omzwervingen in de Abruzzen mij gelaten hadden, wilde ik van hem een melancholieke dromer maken in de trant van Childe-Harold van Byron. Vandaar de titel van de symfonie: Harold en Italie. Net als in de Symfonie fantastique komt een hoofdthema (de eerste melodie van de altviool) terug in het hele werk; maar met dat verschil dat het thema van de Symfonie fantastique, het ‘idée-fixe’, halsstarrig als een ingelast hartstochtelijk idee geplaatst wordt mIdden tussen de scènes die er vreemd aan zijn, en tegen die scènes ingaat, terwijl de melodie van Harold geplaatst wordt boven de andere melodieën van het orkest, waarmee ze contrasteert door haar tempo en haar karakter, zonder de ontwikkeling ervan te onderbreken.’
 |
Het thema van Harold |
Het resultaat van dit alles is een typisch Berlioz-werk: een kruising tussen een symfonie, een concert en een symfonisch gedicht. Een werk waaruit Berlioz’ gloeiende verering voor Byron tot uitdrukking komt. Een verering die hij gemeen had met componisten als Robert Schumann, Liszt, Carl Loewe, Tsjaikovsky en in ons land een schrijver als De Génestet.
Maar het verhaal is nog niet ten einde. Men doet wel eens wat geringschattend over Paganini, beschouwt hem als een oppervlakkige virtuoos zonder veel inhoud. Maar dan vergeet men dat Paganini net zo’n gespleten persoonlijkheid was als Berlioz. Het is 16 december 1838. Berlioz dirigeert in de zaal van het conservatorium zowel de Fantastique als de Harold. Paganini zit in de zaal. Berlioz:
‘Het concert was juist ik was uitgeput, overdekt met zweet en ik beefde helemaal, toen Paganini, gevolgd door zijn zoon Achille, in de deuropening van de orkestbak verscheen en heftig gesticulerend op mij afkwam. Ten gevolge van de ziekte aan zijn strottenhoofd, waaraan hij gestorven is, was hij toen al zijn stem volledig kwijt, en wanneer hij niet ergens was waar het volmaakt stil was, kon alleen zijn zoon horen, of liever gissen, wat hij zei. Op een teken van zijn vader klom het kind op een stoel, hield zijn oor vlak bij zijn mond en luisterde aandachtig naar hem. Toen kwam Achille weer naar beneden en wendde zich tot mij: ‘Mijn vader,’ zei hij, ‘draagt mij op u te verzekeren, meneer, dat nog nooit van zijn leven een concert zo'n indruk op hem heeft gemaakt, dat hij volledig ondersteboven is van uw muziek en dat als hij zich niet zou inhouden, hij voor u zou neerknielen om u te bedanken.’ Toen ik die vreemde woorden hoorde, maakte ik een gebaar van ongeloof en verwarring; maar Paganini greep mij bij de arm en met wat hij nog een stem over had ja! ja! reutelend sleepte hij mij het toneel op waar nog veel musici waren, knielde voor mij neer en kuste mij de hand. Het is, denk ik, niet nodig te zeggen welk een geluksroes er over mij kwam; ik noem de feiten, dat is alles. […]
De volgende dag was ik alleen in mijn kamer toen ik de kleine Achille zag binnenkomen. ‘Het zal mijn vader zeer spijten, zei hij, ‘te horen dat u nog ziek bent, en als hij zelf niet zo onwel was, zou hij u zijn komen opzoeken. Hier is een brief die hij mij gelastte u te brengen.’ Toen ik aanstalten maakte hem open te maken, hield het kind mij tegen: ‘Mijn vader verwacht geen antwoord, hij heeft mij gezegd dat u dit moet lezen wanneer u alleen bent.’ En hij ging abrupt de kamer uit.
Ik veronderstelde dat het een brief met felicitaties en complimenten was, ik maakte hem open en las:
|
 |
|
De brief van Paganini |
Mio caro amico,
Beethoven spento non c’era che Berlioz che potesse farlo rivivere; ed io che ho gustato le vostre divine composizioni degne d’un genio qual siete, credo mio dovere di pregarvi a voler accettare, in segno del mio omaggio, venti mila franchi, i quali vi saranno rimessi dal signor baron de Rothschild dopo che gli avrete presentato l’acclusa. Credete mi sempre. il vostro affezionatissimo amico,
Nicolò Paganini.
Parigi, 18 dicembre 1838.
Ik ken genoeg Italiaans om dergelijke berichten te begrijpen, maar de onverwachte inhoud ervan was zo verrassend voor mij dat mijn gedachten in de war raakten en de betekenis ervan mij volledig omging.
Maar er zat een briefje bij gericht aan Rothschild en zonder te bedenken dat ik een indiscretie beging maakte ik dat ijlings open. Deze paar woorden stonden erin, in het Frans: Meneer de baron, ik verzoek u zo goed te willen zijn de heer Berlioz de 20.000 francs ter hand te stellen die ik gisteren bij u gedeponeerd heb.
Hoogachtend,
Paganini’
Berlioz betaalde zijn schulden en kon nu ongestoord aan een nieuw werk beginnen: zijn Symphonie dramatique Roméo en Juliette op. 17.
‘Ah! Dit keer geen kronieken meer, of tenminste bijna niet meer; ik had geld, Paganini had me dat gegeven om muziek te maken en die maakte ik. […] Tot mijn grote spijt heeft Paganini het werk nooit gehoord noch de partituur gelezen. Ik hoopte steeds hem naar Parijs te zien terugkomen, ik wachtte er trouwens mee hem de symfonie toe te sturen tot ze helemaal klaar en in druk verschenen was; ondertussen ging hij dood in Nice, mij, naast zoveel anders schrijnend verdriet, achterlatend met het verdriet niet te weten of hij wel zijn goedkeuring zou hebben kunnen geven aan het werk dat ik vooral ondernomen had om hem te behagen en met de bedoeling in zijn eigen ogen te rechtvaardigen wat hij gedaan had voor de componist.’(1)
Een gemeend eerbetoon aan Paganini, die in tegenstelling tot veel vooral Franse tijdgenoten, direct de grootheid van Berlioz besefte. Een erg mooie uitvoering van Harold en Italie met Tabea Zimmermann (altviool) en Les Siècles o.l.v. François-Xavier Roth is met ander werk van Berlioz te vinden op Harmonia Mundi HMM 902634 (door collega Gerard Scheltens hier besproken).
Naar (1) (2) (3) (4) (5) (7) (8)
___________________
(1) Alle citaten uit de Mémoires van Berlioz uit: Hector Berlioz, Mijn leven, vertaald door W. Scheltens, Amsterdam 1987, twee delen.