Componisten/werken

Beethoven: de strijkkwartetten (3)

Nr. 10 in Es, op. 74 (Harp)

 

© Aart van der Wal, maart 2020

 

 
 

Beethoven ca. 1809 (tekening van Schnorr von Carolsfeld)

Het aan prins Lobkowitz opgedragen Quartetto per due Violini, Viola e Violoncello, da Luigi van Beethoven, 1809 (op. 74) ontstond in dezelfde periode als het Vijfde pianoconcert in Es, op. 73, de Pianofantasie op. 77 en de Pianosonates in Fis, op. 78, in G, op. 79 en in Es, op. 81a. Aan de hand van de onder anderen door Nottebohm bestudeerde schetsboeken kan vrijwel met zekerheid worden aangenomen dat de vier delen tussen begin september en eind oktober 1809 werden gecomponeerd in de volgorde zoals we het werk kennen. De eerste uitgave werd verzorgd door Breitkopf & Härtel in Leipzig in november 1810, een maand later gevolgd door Artaria in Wenen.

Kunstwucherer?
Uit een brief van 19 september of oktober 1809 (de datering luidt: "19. Weinmonat", wat eerder op september dan op oktober duidt) aan Breitkopf & Härtel maakt Beethoven er ook gewag van: "nächstes über Quartetten, die ich schreibe." En in een ongedateerde maar nog uit 1809 stammende brief aan zijn vriend Nikolaus von Zmeskall schrijft de componist: "heute um halb Eilf oder 10 uhr wird das quartett bej lobkowitz probirt, s.D. [= seine Durchlaucht], die zwar meistens mit ihrem Verstande abwesend, sind noch nicht da."
Op 21 augustus 1810 schrijft Beethoven nog aan Breitkopf over zijn honorarium: "ich habe nicht zum Eindzweck, wie sie glauben, ein Musikalischer Kunstwucherer zu werden." En: "von Dedikationen wären folgende das Violin Quartett an Fürst Lobkowitz, wozu sie seine unmusikalische Titulaturen bej einem andern Werke nachsehen können."

 
 

Jérôme Bonaparte 1809

Dat Beethoven zich niet als een Kunstwucherer, een kunstprofiteur bestempelde mag dan niet bezijden de waarheid zijn, een bedreven onderhandelaar was hij in ieder geval wel. Dat zijn kunstenaarschap daarbij niet ter discussie stond blijkt ook uit de schare bewonderaars en daaronder zeker niet de minsten, zoals de 'heren van stand' Von Brunsvik, Rasumowsky en Lobkowitz, maar ook de 22-jarige Jérôme Bonaparte, de jongste zoon van de Corsicaanse veldheer, keek naar hem op. Deze leeghoofd en nietsnut die in de herfst van 1807 in Kassel was neergestreken en zich had uitgedost met de al even lege titel 'Koning van Westfalen', nodigde Beethoven het jaar daarop zelfs uit om bij hem in dienst te treden als Erste Kapellmeister, als opvolger van de inmiddels danig uit de gratie geraakte Johann Friedrich Reichardt, tegen een riante jaarwedde van 600 dukaten en nog eens 150 dukaten in de vorm van een reiskostenvergoeding, in ruil waarvoor van de componist slechts een uiterst bescheiden prestatie werd verwacht: af en toe een gelegenheidscompositie en het dirigeren van een concert dat ook nog van bescheiden omvang mocht zijn. Beethoven zou zich aldus onbezorgd aan het componeren kunnen wijden en had hij bovendien een orkest tot zijn beschikking waarmee hij naar hartenlust kon experimenteren. Dat waren kort samengevat de excellente arbeidscondities die de grenzenloze ijdeltuit van Westfalen in de eerste helft van november 1808 via zijn 'opperkamerheer', graaf Truchess-Walburg, aan de componist overhandigde.

De weg naar een vast jaarinkomen
Voor Beethovens getrouwen was de uitnodiging uit Kassel weliswaar een grote verrassing, maar zij zagen al snel de geringe realiteitswaarde ervan in. Het leek hen onvoorstelbaar dat de eigengereide en in muzikaal opzicht boven alles en iedereen uittorenende Beethoven de hoofdstad der muziek, Wenen, de rug toe zou keren en dat hij zich bij de feodale kliek van Jérôme Bonaparte in Kassel thuis zou kunnen voelen. Waar nog bijkwam dat zijn inmiddels aanmerkelijk verslechterde gehoor de praktische invulling van de functie van Kapellmeister danig in de weg stond. Toch blijkt uit een brief van Beethoven aan Breitkopf & Härtel van 7 januari 1809 dat hij vastbesloten was om het aanbod uit Kassel aan te nemen.

De invitatie had voor Beethoven vrij kort daarna een positief vervolg, zij het niet uit Kassel, maar uit geheel andere hoek. Het mogelijke vertrek van Beethoven uit Wenen was aanleiding tot koortsachtig overleg in de adellijke kringen rond de componist over de financiële condities die hem zouden kunnen bewegen om alsnog in Wenen te blijven. Beethoven, in zijn rol van rasechte onderhandelaar, draalde niet al te lang en kwam met een 'verlanglijstje': Wenen in ruil voor een jaarinkomen van tenminste 4000 florijnen. Daarnaast de vrijheid tot het ondernemen van 'artistieke reizen' ter vergroting van zijn naamsbekendheid en om aanvullend inkomen te kunnen genereren. Indien hij - wat zijn 'diepste wens' was - op termijn zou worden benoemd tot Kapellmeister aan het Oostenrijkse hof, dan zou het jaarinkomen van 4000 florijnen worden verminderd met het bedrag dat hij uit dien hoofde jaarlijks zou ontvangen. Een aanvullende wens was om op iedere Palmzondag gebruik te kunnen maken van het Theater an der Wien om daar een eigen concert te kunnen geven, in ruil waarvoor Beethoven dan jaarlijks garant zou staan voor een liefdadigheidsconcert of, als hem dit niet mogelijk was, voor deze bijzondere gelegenheid een nieuw werk zou bestemmen. De halsstarrige en doorgaans onbuigzame componist kwam zelfs met een heuse 'concessie': de donateurs zouden het medeauteurschap en dus de daarmee verbonden rechten verwerven van al zijn toekomstige composities.

De overeenkomst die Beethoven verzekerde van een vast jaarinkomen van 4000 florijnen (Beethoven-Haus, Bonn)

Op 1 maart 1809 kwam een overeenkomst tot stand die Beethoven jaarlijks verzekerde van zijn 4000 florijnen, een som die werd opgebracht door aartshertog Rudolph (fl. 1500), prins Kinsky (fl. 1800) en  prins Lobkowitz (fl. 700). Enige dagen daarvoor, op 26 februari, ontving Beethoven een exemplaar van het daarop toeziende lijfrentecontract uit handen van Rudolph. Dat Beethoven ooit in dienst zou treden van het keizerlijke hof zal de ondertekenaars zeker niet concreet voor ogen hebben gestaan, maar wel waren zij zich uit de aard der zaak volledig bewust van het respectabele bedrag dat jaar in jaar uit door hen opgebracht diende te worden. Financiële durf konden Lobkowitz (35), Rudolph (21) en Kinsky (27) daarom zeker niet worden ontzegd, al moet er gelijk aan worden toegevoegd dat nijpende financiële omstandigheden van het mecenaat later behoorlijk wat roet in het eten gooiden.

Hardhorend
Voor Beethoven lag daarmee althans in financieel opzicht een zonnige toekomst in het verschiet. Als er al beperkingen golden, dan waren die uitsluitend van fysieke aard en dan met name door zijn progressief toenemende hardhorendheid: in 1809 kon van een publiek optreden als pianist geen sprake meer (zo kon hij het uit die tijd daterende Vijfde pianoconcert niet meer zelf ten doop houden). Dat kan onder meer worden opgemaakt uit een brief van Beethoven aan zijn broer Johann van maart 1809 waarin hij - naar aanleiding van zijn plan om naar Duitsland, Engeland en Spanje te reizen - onder andere schrijft dat hij door zijn hardhorendheid altijd iemand aan zijn zijde nodig heeft, maar wie kan hij vertrouwen? Het valt overigens niet goed in te zien hoe Beethoven onder die omstandigheden werkelijk serieus kan hebben gedacht ooit nog de positie van Kapellmeister aan het Oostenrijkse hof te verwerven.

 
 

Aartshertog Rudolph ca. 1820. Gravure van Blasius Höfel naar een tekening van Adalbert Suchy (Beethoven-Haus, Bonn)

De Fransen rukken op
Van de zo voortvarend gepresenteerde reisplannen kwam uiteindelijk niets terecht. Afgezien van praktische bezwaren nam de oorlogsdreiging meer en meer concrete vormen aan. Zozeer zelfs dat op 4 mei (1909) de keizerlijke familie de hoofdstad verliet, vergezeld door een aantal notabelen waaronder Rudolph; wat in de pianosonate op. 81a wordt weerspiegeld: das Lebewohl symboliseert het vertrek van de aartshertog, Abwesenheit diens gemis in Wenen en de optimistisch getinte klanken van das Wiedersehn de terugkeer op 30 januari 1810.

De keizer was met zijn gevolg op tijd vertrokken: de Franse legerleiding eiste de volledige overgave van het Oostenrijkse garnizoen dat in Wenen bestond uit 16000 manschappen, aangevuld door 1000 studenten en kunstenaars met daarnaast nog een burgermilitie, het geheel onder commando van aartshertog Maximilian die was achtergebleven en met de ondankbare taak was opgezadeld om de Oostenrijkse hoofd- en hofstad 'tot iedere prijs te verdedigen'.

Wenen lag onder zwaar Frans vuur. Een uit 20 Howitzers bestaande batterij was strategisch opgesteld op de Spittelberg en bestreek een groot deel van de stad. Er waren talloze inslagen in en rond de Kärtnertor en de Wasserkunst Bastei, op steenworp afstand van Beethovens woning. Toen op 11 mei in de avond het geschut masaal en in alle hevigheid losbarstte, vluchtten de Weners de kelders in of zochten zij elders beschutting. Beethoven zocht zijn toevlucht in de kelder van de woning van zijn broer Caspar, in de Rauhensteingasse. Maar de strijd was al vroeg in de middag van 12 mei gestreden: Maximilian had geen andere uitweg gezien dan te capituleren.

Napoleon Bonaparte ontvangt symbolisch de sleutels van de stad Wenen (gravure, Schloss Schönbrunn, Wenen)

Wenen was overstroomd door soldaten, er werd gehamsterd en er trad al spoedig schaarste op, waardoor de prijzen voor onder andere levensmiddelen omhoogschoten en de inflatie naar ongekende hoogte steeg. In geen tijd was er geen koperen munt meer in omloop en onttrok het Franse leger maar liefst 10 miljoen florijnen aan de geldcirculatie. En alsof dat nog niet genoeg was legde het een enorm beslag op de nog aanwezige voorraden.

Een deel van Beethovens vriendenkring had tijdig de wijk genomen. Kinsky had al op 26 februari Wenen verlaten, Lobkowitz volgde op 14 maart. Ook Lichnowsky, Palffy, Waldstein, Zmeskall, Bigot en Erdödy waren naar veiliger oorden vertrokken. Het postverkeer verliep eerst nog uiterst moeizaam, maar werd ten slotte volstrekt onmogelijk. De bewegingsvrijheid van de Weners was ingeperkt, het Prater, de Augarten, de tuinen van het paleis Schwarzenberg bleven tot het eind van de zomer voor het publiek gesloten. In en rondom Wenen waren verschillende garnizoens gelegerd en waren er dusdanig veel wegversperringen ingericht dat Beethoven niet meer onbekommerd en met volle teugen van de natuur kon genieten. Er bleef hem niets anders over dan voorlopig af te zien van de lange inspirerende wandelingen in en rond de vele wijndorpjes van het Wiener Wald.  Op 26 juli schreef Beethoven aan Breitkopf & Härtel: "ik kan nog steeds niet genieten van het landleven dat zo onontbeerlijk voor mij is."

Correspondent in de vierde klasse
In die miserabele zomer van 1809 hield Beethoven zich voornamelijk bezig met het selecteren en kopiëren van muziek van C.Ph.E. Bach, Fux, Albrechtsberger, Türk en Kirnberger om dat later als basismateriaal te kunnen gebruiken voor de muzieklessen die hij - contre coeur - Rudolph had toegezegd. Voor zover het dan als een heus lichtpuntje kon worden beschouwd, kwam er begin augustus een brief uit Amsterdam met daarin de aankondiging dat Beethoven was benoemd tot 'correspondent in de vierde klasse' van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Literatuur en Schone Kunsten. In een brief van 19 september aan Breitkopf & Härtel toonde Beethoven zich echter niet bijster onder de indruk van die benoeming: "Weet u dat ik lid ben geworden van de Vereniging van Schone Kunsten en Wetenschappen? - het is in ieder geval een titel - ha, ha, ik moet erom lachen."

Gespannen toestand
Beethoven kon zich ondanks de huizenhoge inflatie financieel nog redelijk staande houden, al ondervond ook hij meer en meer de gevolgen van de gespannen toestand die de bezetting voor alle inwoners van de stad met zich meebracht. Van Rudolph had hij als eerste aanzet uit hoofde van het contract inmiddels fl 750 en van Lobkowitz fl. 350 ontvangen, maar daar stond wel tegenover dat de Weense muziekuitgevers door de omstandigheden niet bij machte waren om hem voor zijn gepubliceerde werk te betalen, terwijl ook de Londense uitgevers niet aan hun financiële verplichtingen voldeden. Alleen Breitkopf & Härtel betaalde keurig en arrangeerde ook de betaling voor de composities die gelijktijdig bij Artaria in Wenen in druk waren verschenen. Op 2 november schreef de componist aan Breitkopf & Härtel: "ik werkte verscheidene weken achtereen maar het blijkt eerder voor de dood dan voor de onsterfelijkheid te zijn."

Een nieuw kwartet: op. 74
Op 4 februari 1810 bood Beethoven aan Breitkopf & Härtel een groot aantal werken aan: de drie Pianosonates op. 78, 79 en 81a, de Pianofantasie op. 77, de Koraalfantasie op 80, de Variaties op. 76, het Vijfde pianoconcert op. 73, een bundel van twaalf liederen, waaronder An den fernen Geliebten, Der Zufriedene, Der Jüngling in der Fremde en Der Liebende, en het Strijkkwartet in Es, op. 74 (de bijnaam 'harpkwartet' - geïnspireerd op de pizzicatofiguren in het openingsallegro - stamt overigens niet van de componist).

 
 

De door Breitkopf & Härtel gedrukte eerste uitgave van het Strijkkwartet op. 74, opgedragen aan prins Lobkowitz (Beethoven-Haus, Bonn)

Als we in dit kwartet naar de samenbindende elementen zoeken, vinden we die vooral in Beethovens superieure meesterschap dat hem in staat stelt om ongebonden de instrumentale kwaliteiten uit te vergroten en als het ware het spel te spelen van de ritmische spitsvondigheid dat aan de luisteraar misschien deels voorbijgaat, maar dat wel een belangrijk bestanddeel vormt van het spirituele discours. Basale ritmische patronen ontlenen hun meerwaarde als achtergrond voor de complexe figuren zoals die zich vervolgens in de doorwerking manifesteren. Dat Beethoven ondanks het hoge abstractieniveau het conceptuele aspect voortdurend voor ogen heeft blijkt onder meer uit de consequent toegepaste toonsoortverwantschap. Zo staan de 24 diepgravende introductiematen (poco adagio) in As (de subdominant van Es), tevens de toonsoort die de componist voor het tweede deel (adagio) koos. Het derde deel, scherzo, staat beurtelings in C-groot en c-klein (de parallel van Es-groot) genoteerd, maar duikt dan in As-groot wederom op, maar nu tijdens de belangrijke transitie naar de finale. C-groot speelt ook in het openingsdeel een belangrijke rol, als het stuwende element in de slotfase van de doorwerking. Die bewust gedachte coherentie vinden we eveneens terug in de finale, ditmaal op de dominant van c-klein aan het slot van de eerste frase van het variantencomplex.

De overvloedige versieringen in het adagio in rondostijl verhullen misschien enigszins de tragische diepgang van deze muziek, maar de schoonheid ervan is onmiddellijk evident. Het melos verloopt in een vrijwel ononderbroken stroom, culminerend in Des-groot, slechts eenmaal geïnterrumpeerd door een heftig fortissimo. Hoe anders weer ging Beethoven in het andante van het Aartshertog-pianotrio in Bes op. 97 te werk, waar het thema met groot raffinement wordt gevarieerd door het eerst volledig uit elkaar te halen en het dan vanuit een fragmentarisch 'niemandsland' tot naar nieuwe, ongekende hoogten te exploreren.

Het hoofdmotief voor het rusteloze scherzo (presto) is rechtstreeks ontleend aan dat van de Vijfde symfonie, wat ten overvloede ook blijkt uit de solo-cellopassage in het trio (più presto quasi prestissimo, 3/4 maar 6/8 suggererend), waarin de demonie nog verder wordt aangezet. De transitie naar de finale, van sempre più piano naar pianissimo, is trefzeker gemodelleerd naar de overgangsmaten in het scherzo van de Vijfde die de finale voorbereiden.

De finale (allegretto con variazioni) is opgebouwd uit een thema met zes afwisselend lyrische en energieke variaties, waarbij de tonale structuur van de eerste vijf variaties vrijwel intact blijft. De eerste sectie eindigt op de dominant van c-klein, waarna de transitie naar de volgende variatie in Des-groot is genoteerd. Daarbij vormen de tweede en vierde variatie een waar hoogtepunt in Beethovens eigenzinnige lyriek. De coda brengt een ongekende transformatie van het 'onschuldige' variatiethema: crescendo poco a poco gaat het linea recta naar een luidruchtig allegro van slechts 11 maten, waarin de furie losbarst en het werk een abrupt einde vindt. De lyrische charme van de voorgaande variatie is als bij toverslag verdwenen.

Tenslotte de integrale tekst van de muziekrecensie van op. 74 die in 1811 in de Leipziger Allgemeine Musikalische Zeitung verscheen en die een boeiend beeld oplevert van de receptie van Beethovens componeren in die tijd:

Man kann das Werk eines genialen Componisten nicht besser schildern, als wenn man es mit ähnlichen Werken desselben Meisters vergleicht. Hr. v. Beethoven hat in seinen ersten sechs Quatuors den Reichthum seiner Imagination und die Fülle der Kunstmittel bewährt, die diese Gattung der Instrumentalmusik fordert. Dabey sprechen in demselben die lieblichsten Melodien jedes Gefühl an, und die Einheit, die hohe Einfachheit, der bestimmte und festgehaltene Charakter in jedem einzelnen Stücke, aus welchen jene Quatuors bestehn, erheben sie zu dem Rang der Meisterwerke und gesellen B.s Namen den verehrten Namen unsers Haydn und Mozart bey. Wir glauben aus der Seele aller ächten Freunde der Tonkunst und der Quartettmusik insbesondre zu sprechen, wenn wir den Wunsch äussern, dass unser B. sich in dieser Art und Weise erhalten, und uns viel jenen Aehnliches gegeben haben möchte! Die grossen Quartetten, die von ihm seit einem Jahr und drüber erschienen sind, athmen aber einen ganz andern Geist. Der Verf. hat sich hier ohne Rücksicht den wunderbarsten und fremdartigsten Einfällen seiner originellen Phantasie hingegeben, das Unähnlichste phantastisch verbunden, und fast alles mit einer so tiefen und schweren Kunst behandelt, dass in dem düstern Geist des Ganzen auch das Leichte und Gefällige des Einzelnen schier untergegangen ist. Das vorliegende neue Quartett des Verf. (Es u. As dur) ist nun mehr diesen letztern, als jenen frühern Arbeiten desselben ähnlich. Mehr ernst als heiter, mehr tief und kunstreich als gefällig und ansprechend, übt es, wie jedes geniale Werk, an dem Hörer eine gewisse Gewalt aus; doch nicht gerade - um ihn viel zu liebkosen. Der erste Satz fängt mit einem sehr ernsthaften, fast finstern poco adagio an, das, tief eingreifend, zu dem folgenden Allegro eine treffliche Einleitung seyn würde, wenn es sich nicht gegen das Ende hin in einen unnöthigen Wirrwarr harter Dissonanzen verlöre. Das folgende Allegro - ernsthaft im Ganzen - ist ein so originelles, aus verschiedenartigen Gedanken und Einfällen zusammengesetztes Stück - eben so schwierig auszuführen, als in seinen wunderbaren Verschlingungen überall zu verfolgen - dass es kaum möglich ist, es bestimmt zu charakterisiren. Der Ernst, womit es beginnt, wird bald durch die launige Pizzicato-Stelle unterbrochen. Der geringe melodische Zusammenhang, und das humoristische Hin- und Herschweifen von einem Einfall zum andern, geben ihm mehr das Ansehn einer freyen Phantasie, als eines geregelten Ganzen. Das darauf folgende, in 3/8 Takt geschriebene, sehr lange Adagio - ein dunkles Nachtstück - athmet mehr noch, als finstre Schwermuth, und scheint uns in der düstern Verworrenheit, worin es sich, besonders in der letzten Hälfte, verliert, hart an der Grenze der schönen Kunst hin zu streifen, die bewegen, aber nicht foltern soll. Wir glauben, dass es jungen Künstlern sehr nützlich seyn würde, dieses Adagio in seinen harmonischen Wendungen und Fortschreitungen zu studiren; doch nicht gerade, um es überall nachzuahmen. Einen schneidenden Contrast damit macht das darauf folgende Presto im 3/4 Takt, das in einem etwas wilden Unisono anhebt, und diesen Geist eines rauhen, wilden Muthes durchgehends behauptet. Man kennt die kühne, bestimmte, scharfe Individualität, in der B. die letzten raschen Sätze seiner Quartetten zu schreiben pflegt. Das vorliegende scheint den Hörer plötzlich unter die kriegerischen Tänze einer wilden Nation zu versetzen. Das Andante con Variaziont, das den Beschluss dieses originellen Werks macht, weicht von dem, was man sonst in dieser Art zu hören gewohnt ist, ziemlich ab. Auch hier hat der Verf., statt des Gefälligen und Bekannten, etwas Tieferes und Originelles gegeben, wodurch auch dieses sich dem Ganzen völlig anschliesst. Beethovens Genius bedarf unserer Lobreden nicht, und wird schwerlich auf unsere Wünsche achten. Doch wenn der Künstler - er sey Dichter oder Tonsetzer - sich, unbekümmert um Einheit und Reinheit des Effects, nur seinem subjectiven Phantasiespiel glaubt hingeben zu dürfen, um das Schöne zu schaffen: so darf der kunstliebende Empfänger sich an die objective Einheit und Schönheit des Products allein halten, und anzeigen, was ihm darin den reinen, vollen Genuss gestört habe. Schreiber dieses gesteht mit der ihm zur Natur gewordenen Aufrichtigkeit, die Pflicht ist, in der Kunst, wie im Leben, und mit der Ueberzeugung, dass die Freunde der freundlichen Kunst mit ihm gleich denken: er könne nicht wünschen, dass die Instrumental-Musik sich in diese Art und Weise verliere. Aber am wenigsten wünsche er dieses bey dem Quartett - einer Gattung, die zwar des sanften Ernstes und der klagenden Schwermuth fähig, doch nicht den Zweck haben kann, die Todten zu feyern, oder die Gefühle des Verzweifelnden zu schildern, sondern das Gemüth durch sanftes, wolthuendes Spiel der Phantasie zu erheitern. Dass dieses Quartett auszuführen schwer sey, darf kaum erinnert werden.

_________________
Naar deel 1 / 2 / 4 / 5 / 6 / 7 / 8 / 9


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links