![]() Componisten/werken Gustav Mahler in Toblach (1908 ~ 1910)
© Aart van der Wal, augustus 2004
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Wenen naar New YorkDe op Nieuwjaarsdag 1907 begonnen hetzecampagne in de Weense pers tegen Gustav Mahler en het niet aflatende gekrakeel en gekonkel over zijn positie als directeur van de Hofoper (de voorloper van de Wiener Staatsoper) leidden al in mei tot besprekingen tussen Mahler en Heinrich Conried, de directeur van de Metropolitan Opera in New York. Een maand later liep niet alleen het Weense operaseizoen ten einde, maar werd ook het contract met Conried getekend, wat er globaal op neerkwam dat Mahler gedurende zes maanden per seizoen aan de Met werkzaam zou zijn tegen een honorarium van 125.000 kronen (in Wenen ontving Mahler slechts 36.000 kronen voor tien maanden arbeid). Mahler bond zich aan een termijn van vier jaar die hem uiteindelijk dus 500.000 kronen konden opbrengen, een reusachtig bedrag.
Mahlers afscheid van de Hofoper - hij had het ensemble vanaf 1 mei 1897 geleid - en zijn aansluitende vertrek naar Amerika op 9 december 1907 mogen dan zijn afgeschilderd als moeilijk te verteren gebeurtenissen, feit is wel dat Mahler zich niet hevig tegen de kritiek teweer had gesteld en niet veel moeite had gedaan om aan te blijven. Hij had ingezien dat het aanbod uit Amerika werkelijk riant was, met naast het aanmerkelijk hogere honorarium het vooruitzicht dat hij - de reistijd naar en van Amerika daarbij inbegrepen - tenminste drie extra maanden per jaar ter beschikking had voor het componeren en het dirigeren van eigen werken. Mahler was er zich bovendien van bewust geworden dat het in Wenen niet mogelijk was om gedurende het operaseizoen avond na avond topprestaties te leveren. De vele spanningen binnen en buiten de muren van de Hofoper hielden rechtstreeks verband met de hoge eisen die Mahler doorgaans aan het uitvoeringsniveau stelde. Hij was nu eenmaal gewend om de lat erg hoog te leggen, het uiterste te eisen, wat de vaak ingewikkelde, persoonlijke verhoudingen binnen het apparaat danig op de proef stelde. Mahler was bovendien wars van een sleetse benadering en had weinig op met tradities die buiten zijn artistieke perceptie vielen. Al kort na zijn aantreden begon het grote puinruimen, wat hem al spoedig niet in dank werd afgenomen en hier en daar zelfs tot verzet leidde. De opborrelende anti-joodse sentimenten speelden daarbij zeker een wezenlijke rol.
De zomer van 1907: rampspoed Het pakte echter anders uit. Al kort na aankomst, in de eerste dagen van juli, bleek de oudste dochter, Maria ('Putzi') besmet te zijn met de gevreesde difteriebacterie en voerde het korte, maar heftige ziekteverloop onafwendbaar naar de dood. Het kind stierf, nog geen vijf jaar oud, in de vroege morgen van 12 juli, na een hopeloze strijd van tien dagen met hoge koorts, piepende en rochelende ademhaling, en kort nadat de plattelandsarts Blumenthal, nog een - overigens zinloze - incisie in de luchtpijp had gemaakt.
Alma Alma en haar moeder, die ijlings was overgekomen uit Wenen, waren door de grote spanningen en het voortdurende waken bij het doodzieke kind aan het einde van hun krachten en moest Blumenthal zich tevens om hen te bekommeren. Mahler, quasi nonchalant, vroeg de arts om hem dan ook maar te onderzoeken, temeer omdat Alma zich over zijn gezondheid vaak zorgen maakte. Blumenthal onderzocht Mahler en de diagnose bleek onverwacht onheilspellend: "Na, auf dieses Herz brauchen Sie aber nicht stolz zu sein!" Het geruis dat de dokter met de stethoscoop had waargenomen wees volgens hem op een niet goed functionerende hartklep, een oordeel dat, zij het ietwat afgezwakt, rond 17 juli door de Weense cardioloog Kovacs werd bevestigd: 'Doppelseitiger, angeborener, zwar kompensierter Herzklappenfehler.' Of de afwijking was aangeboren viel medisch objectief overigens niet vast te stellen, maar waarschijnlijk lijkt dit niet omdat Mahler toen al 47 jaar oud was, althans statistisch gesproken reeds 2/3 van zijn leven achter zich had en door de jaren heen in fysiek opzicht tot heel wat meer in staat was gebleken dan menige leeftijdsgenoot: hij was niet alleen een zeer geoefende zwemmer met een groot uithoudingsvermogen maar ook zijn vele wandelingen door de bergen en over de alpenweiden gingen onvermoeibaar en in een dusdanig hoog tempo bergóp, dat minder geoefenden al vroegtijdig moesten af haken. Een andere geconsulteerde Weense arts, dr. Hamperl, constateerde een lichte vorm van mitralstenose, een vernauwde en minder goed functionerende hartklep als gevolg van een chronisch ontstekingsproces. Het lichaam had zich echter geleidelijk ingesteld op de zich onvoldoende openende en sluitende hartklep (mitralvitium). Mahler had daardoor geen last gehad van benauwdheid en vochtophoping in de benen, de zo typische bijverschijnselen van hartfalen. In die tijd was de medische wetenschap nog bij lange na niet zo ver dat een hartklep kon worden vervangen, terwijl er evenmin medicamenten voorhanden waren die voldoende soelaas boden. De afwijking dwong Mahler evenwel niet om van iedere vorm van fysieke inspanning af te zien, hoewel hem dit door de geraadpleegde specialisten wel werd aangeraden en waaraan hij zich in het begin consequent, zo niet overdreven onderwierp, tot hij al spoedig tot de conclusie kwam dat hij er alleen maar beroerder door werd. Langzamerhand nam hij toch de draad weer op, wat hem zowel lichamelijk als geestelijk het beste beviel. In de daarop volgende drie jaren was Mahler zeker niet de hartpatiënt die met allerlei beperkingen werd geconfronteerd en zich van zijn naderende einde bewust was, hoewel met de diagnose van dr. Blumenthal Mahlers vroegtijdige dood toch feitelijk werd ingeluid.
Grote consternatie en diepe verslagenheid leidden tot de vlucht naar voren. Al op 17 juli verliet Mahler Maiernigg in gezelschap van de Weense neuroloog Richard Nepallek om zich in Wenen zowel door professor Kovacs te laten onderzoeken als de noodzakelijke voorbereidingen te treffen voor het komende operaseizoen aan de Hofoper. Daarna reisde hij voor een korte vakantie naar Schluderbach (Carbonin) in Zuid-Tirol (niet te verwarren met Altschluderbach/Carbonin Vecchia), gelegen langs de weg van Toblach naar Cortina d'Ampezzo, niet ver van Misurina, waar hij zich bij Alma voegde. Het dorpje wordt nu beheerst door allerhande toeristenhotels en ontleent zijn attractie vooral aan het schitterende panorama van de nabijgelegen Dürersee, ingeklemd tussen het woeste Dolomietengebergte.
Na het verblijf in Schluderbach keerde het paar die zomer toch nog voor korte tijd terug naar Maiernigg om op 24 augustus tenslotte weer naar Wenen te vertrekken. Het nieuwe operaseizoen stond voor de deur dat voor Mahler ditmaal voor de laatste keer, op 12 september, van start ging met op het programma Mozarts Don Giovanni. Op 24 november nam hij muzikaal afscheid van Wenen met een uitvoering van zijn Tweede symfonie in de Musikverein. Op 20 december zette Mahler voor het eerst voet in New York: zijn eerste seizoen aan de Met kon beginnen. Dolomieten De Dolomieten waren voor Mahler bekend terrein, en vooral in het Pustertal (Val Pusteria) had hij vele zomerdagen doorgebracht, in juli 1906 nog in de omgeving van Toblach (Dobbiaco). Het Pustertal strekt zich in een vrijwel rechte lijn uit van oost naar west, gescheiden door de Zillertaler Alpen en de Hohe Tauern in het noorden en de grillige, indrukwekkende bergmassieven van de Dolomieten in het zuiden. De vele zijdalen bieden een zeer afwisselend panorama, met de zwaar beboste en merendeels zeer steile bergwanden als een steeds weer terugkerend herkenningspunt in dit fascinerende, ruige landschap. Het is een ideaal gebied voor de sportieve wandelaar die er niet tegenop ziet om uren achtereen het vaak ruwe en lastige terrein, afgewisseld door donkere bossen en grazige alpenweiden, te verkennen, waarbij het toch vooral van de geoefendheid afhangt hoe ver en hoe hoog men komt. Het eerste seizoen aan de Met in New York en daarop volgende concerten in Wiesbaden en Praag (waar hij onder anderen Otto Klemperer trof) waren achter de rug. Het was eind mei en de zomervakantie was in aantocht. Na de afschuwelijke gebeurtenissen in Maiernigg was besloten om niet meer naar de villa aan de Wörthersee terug te keren maar de zomer in de Dolomieten door te brengen en intrek te nemen in het Trenkerhof, de boerenhoeve van de familie Trenker in Altschluderbach (Carbonin Vecchia).
In het voorjaar van 1908 werd de gehele eerste etage van het Trenkerhof voor de komende zomer gehuurd en het onmisbare componeerhuisje ingericht dat niet, zoals in Maiernigg, op een heuvel was gelegen, maar ditmaal gemakkelijk bereikbaar was, in de directe nabijheid van de hoeve. De hoeve bevindt zich slechts zo'n twee kilometer zuidwestelijk van het bijna 1250 meter boven zeeniveau gelegen, toen al druk bezochte Toblach (Dobbiaco), temidden van stille alpenweiden en grazende koeien, met een grandioos uitzicht op het dal en met de Dolomieten vrijwel binnen handbereik, maar bovendien niet ver van het station langs de spoorlijn Franzensfeste - Lienz - Wenen. Ook nu nog zwaaien de nazaten er de scepter, kan op de tot Gustav Mahler Stube omgedoopte hoeve worden gelogeerd en de Mahler-memorabilia op de eerste verdieping worden bekeken.
Marianna Trenker, stiefdochter van de Trenker-familie die de Mahlers
huisvestte, herinnerde zich in augustus 1938 over het verblijf van Gustav
Mahler in Altschluderbach:
Fünf Minuten vom Hause entfernt, in einem stillen Fichtenwäldchen ist ein schlichtes Sommerhäuschen, das die eigentliche Arbeitsstätte Gustav Mahlers war. Drei Klaviere kamen jedes Frühjahr und mußten ins Häuschen geschafft werden. Dort verbrachte er den größten Teil des Tages und durfte von niemandem, selbst von seiner Frau nicht, gestört werden. Schon frühmorgens mußten die Sachen zum Frühstück bereit stehen: also Tee, Kaffee, Butter, Honig, Eier, Gebäck, Obst und Geflügel. Direktor Mahler ging schon um sechs Uhr früh an die Arbeit. Ein Ofen vervollständigte die Einrichtung des Häuschens, den er selber anfeuerte und sich das Frühstück bereitete. Das Häuschen mußte in einem Umkreis von 1 km von einem 1 und ½ m hohen Zaun umgeben sein. Nun stiegen trotzdem einmal zwei Handwerksburschen über den Zaun und belästigten den berühmten Komponisten mit Betteln. Nun mußte der Zaun noch mit Spitzendraht versehen werden. Einmal verfolgte ein Geier einen Raben und der flog schutzsuchend in das Arbeitskabinett Mahlers.Der Herr Direktor kam ganz aufgeregt zum alten Trenker, Besitzer von Altschluderbach, und beklagte sich bitter über den frechen Eindringling. Herr Trenker lachte ihm ins Gesicht und nun mußte Gustav Mahler mitlachen.
Ein anderes Mal brachte ihn der Haushahn aus der Fassung, weil er ihn mit seinem Kikeriki aus dem Morgenschlummer weckte. "Wie könnte man es dem Hahn beibringen, dass er am Morgen nicht kräht?" fragte der Herr Direktor. O ja, sagte darauf Herr Trenker, man dreht ihm einfach den Kragen um; doch davon wollte Gustav Mahler auch nichts wissen. Im Verkehr mit den Leuten war er herzensgut und recht gemütlich. Oft erzählte er uns, wie er als Kind einer armen kinderreichen Familie beim Studium tagelang nur von einem Stück Brot lebte, damit er die Kosten aufbrachte. Arme Handwerksburschen sammelte er auf der Straße, kleidete sie und versorgte sie mit Geld, damit sie so leichter eine Arbeit fanden; gewiß dankten sie ihm seine Güte noch über das Grab hinaus.
Gustav Mahler empfing viele Gäste, unter ihnen war auch Selma Kurz, eine berühmte Sängerin. Einmal befand er sich unter den Gästen seiner Frau, die ihm anscheinend nicht recht behagten. Auf einmal steht er auf und sagt mit einer entsprechenden Handbewegung: "In Wien gibt's viele Saukerle und es kann sein, dass sich auch unter uns einer befindet?" Eine meiner frühesten Kindheitserinnerungen ist es, dass ich mir Gustav Mahler genau vorstellen kann, mit seinen gesträubten Haaren, in seinem schlichten Arbeitsanzug und einer gewissen Eigenart im Gang. Wir besitzen ein Bild von ihm mit seiner eigenen Unterschrift und es ist uns als teure Erinnerung an den großen Komponisten lieb und wert.'
De zomer van 1908: Das Lied von der Erde Met de dagelijkse lange inspannende bergwandelingen in de
zomer was het althans voorlopig gedaan. Mahler, die zich fysiek nooit
had ontzien en zowel tijdens het zwemmen als bij bergwandelingen tot het
uiterste placht te gaan, nam zich nu wel degelijk in acht. Hij sloeg de
medische adviezen niet in de wind, zoals ook blijkt uit een brief aan
Bruno Walter in de zomer van 1908: Een andere brief aan Walter levert een nog scherper beeld van de toestand
waarin Mahler zich toen bevond en waarin Alma als steun en toeverlaat
verder weg lijkt dan ooit:
De componist die zijn inspiratie in zo belangrijke mate ontleende aan zijn wandelingen in de vrije natuur zag zich nu met een geheel andere leefwijze geconfronteerd. De weinig goeds voorspellende diagnose en de daarmee verband houdende adviezen van de artsen noopten hem tot een rigoureuze aanpassing van zijn tot dan toe gebruikelijke dagindeling: vroeg in de ochtend, zo rond zes uur, aan de schrijftafel in het componeerhuisje, waar hem tevens het ontbijt werd aangereikt; vervolgens dan terug naar de hoeve om daar het middagmaal te gebruiken, gevolgd door een kort middagdutje en dan de lange bergwandeling om pas laat in de middag weer terug te keren. De avonden waren er voor lezen en gesprekken. Mahler voelt zich zieker dan hij werkelijk is. Hij luistert te veel naar zijn lichaam, controleert tijdens inspanningen nerveus zijn polsslag, is angstig en bedrukt en hoopt dat de zomer spoedig voorbij is. Zijn onzekerheid en de fysieke beperkingen (die hij zich zelf oplegt) vormen een rechtstreekse aanslag op zijn productiviteit, er komt weinig uit zijn handen, hij is in zichzelf gekeerd en depressief. Toch, als door een wonder, vlamt de creativiteit in de loop van juli plotsklaps op en ontstaan vrij kort na elkaar de schetsen voor Das Lied von der Erde, zijn eerste nieuwe compositie na de Achtste symfonie (die in de zomer van 1906 in Maiernigg was voltooid). Begin september 1908 schrijft Mahler vanuit Toblach daarover aan Walter:
De teksten van Das Lied von der Erde zijn gebaseerd op een bloemlezing uit Chinese lyriek die door de Duitse romanist en auteur Hans Bethge (1876-1946) was samengesteld en in 1907 bij Insel-Verlag in Leipzig onder de titel Die chinesische Flöte was verschenen. Waarschijnlijk kreeg Mahler een exemplaar van Theobald Pollak, een goede vriend van Emil Schindler, de vader van Alma. Wanneer Mahler precies de bundel in handen kreeg blijft ongewis, al is het alleen maar omdat niet kan worden opgehelderd of het boek voor of na de zomer van 1907 in druk verscheen. Vaststaat wel dat deze gedichten hem direct al bijzonder fascineerden. Mahler bewerkte de teksten soms ingrijpend om ze aan te passen aan zijn eigen denkbeelden, wat we ook terugvinden bij de liederen uit Des Knaben Wunderhorn. Hoe ingrijpend en weloverwogen hij te werk ging bij de teksten uit Die chinesische Flöte blijkt wel uit de volgende voorbeelden: Origineel:
Mahler: Origineel: Mahler:
Origineel: Wohin ich geh? Ich wandre in die Berge, Müd ist mein Fuß, und müd ist meine Seele, Mahler: Wohin ich geh'? Deze bewerkingen maken ook duidelijk dat Mahler aan de literaire kenmerken van deze poëzie een geheel eigen expressieve en filosofische lading wilde meegeven, een innerlijke behoefte die ongetwijfeld verband hield met zijn drukkende persoonlijke omstandigheden en zijn niet aflatende hunkering naar de nu fysiek deels onbereikbare schoonheid van de natuur ('Ich hatte mich seit vielen Jahren an stete und kräftige Bewegung gewöhnt. Auf Bergen und in Wäldern herumzustreifen und in einer Art keckem Raub meine Entwürfe davonzutragen.') Het is niet verwonderlijk dat het slotlied, Der Abschied, in de gestalte van een groots symfonisch slotadagio, bijna even omvangrijk is als de vijf voorafgaande liederen samen. Mahler verbindt op werkelijk grandioze wijze in Das Lied von der Erde het per definitie onverbindbare, het lied én de symfonie, zowel naar inhoud als naar vorm, aangeduid met 'Sinfonie für eine Tenor- und eine Alt- (oder Bariton) Stimme.' De grote dramatische contrasten in de eerste vijf delen zijn in het slotdeel uitgewist en worden verwachting, eenzaamheid, afscheid en dood op beklemmende, ja onnavolgbare wijze slechts met karige penseelstreken in een ongekend diep perspectief geplaatst, met de 'lieve aarde' die alles omvat. Tegen zonsondergang ter hoogte van Toblach, de bergtoppen ongenaakbaar in het verglijdende avondlicht, de stilte slechts verstoord door koeienbellen en ruisende boomtoppen, de lokroep van een vogel in zijn laatste avondvlucht: dit is óók Das Lied von der Erde! Met de première van de Zevende symfonie in Praag (19 september) in het vooruitzicht werd op 4 september met de nachttrein de terugreis naar Wenen aanvaard, waarna, slechts onderbroken door een kortstondig treffen met Bruno Walter en Alfred Roller, op 5 september werd doorgereisd naar Praag. De zomer van 1909: Negende symfonie Rond 12 juni is Mahler weer in het Trenkerhof in Altschluderbach, ditmaal echter alleen. Alma zou zich pas een maand later, na eerst een kuurbehandeling te hebben ondergaan, bij hem voegen. Das Lied von der Erde wordt vrijwel afgerond en begint Mahler met het ontwerp van de Negende symfonie. Tussendoor bewerkt Mahler nog orkestsuites van Bach. In augustus schrijft hij aan Walter over de Negende symfonie:
De Negende is een wel zeer markant werk in het toch al zo bijzondere
oeuvre van Mahler. De structuur, de verwerking van het thematische materiaal
en de instrumentatie wijzen naar een nieuwe richting. Twee langzame delen
(het openingsdeel, Andante comodo en het slotdeel, Adagio) omramen een
grimmig, spookachtig scherzo (in overwegend ländler-tempo) en een
zich als een tornado ontvouwend Rondo-burleske ('meine Brüder in
Apoll'). Voor de vier delen geldt ieder een andere toonsoort: I. in
D- groot, II. in C-groot, III. in a-klein, en IV. in Des-groot. De vier
delen zijn niet structureel aan elkaar verwant en ook niet als zodanig met elkaar verbonden, ondanks
de korte vooruitblik in het rondo op de finale: het is - wonderlijke paradox - het gehele complex
dat het werk de vereiste symfonische eenheid verschaft. Het
grillige instrumentale koloriet en de vaak fragmentarisch gehouden thematiek
versterken het beeld van ongebondenheid, mede ook door de vele invallen die wel als 'spontane ideeën' in dit grote werk
hun plaats weten te vinden, maar waarbij hun symbiotische ordening voornamelijk
door een geraffineerde variantentechniek wordt gerealiseerd. Nieuwe perspectieven
roepen het beeld op van een afwisselende caleidoscoop die aardse
gebondenheid naast onthechting, vertwijfeling naast berusting uitstraalt. De rijk
uitgewerkte motieven zijn - weer een paradox - soms gevat in een uiterst karige orkestratie. Uitbarstingen in driedubbel forte (mit Gewalt) monden uit in
bleke pianissimovelden ohne Ausdruck. Het thematische grondkarakter
wordt onophoudelijk op de proef gesteld door de voortdurende gedaanteverwisselingen die dankzij de geraffineerde varianten- en collagetechniek naar ongekende hoogten worden gestuwd. Het is Mahlers uitgebeende structurele rationalisme
dat de expressie uiteindelijk toch in toom houdt. Structureel lijden, dát is de Negende.
Er lijkt een ononderbroken stroom te zijn die van het slotakkoord van Das Lied von der Erde naar de Negende voert: het openingsdeel van de symfonie wordt ook al bepaald door de opeenvolgende intervallen terts, kwint en sext. In Das Lied von der Erde is het slotakkoord met de toegevoegde overmatige sext (C-E-G-A) het symbool van zowel het eeuwig durende verglijden als de bevestiging van het zich steeds weer vernieuwende leven zelf (C-E-G), leven en dood die hand in hand gaan. En als de mens dan toch moet sterven, dan berust hij daar uiteindelijk in (aan het slot van het Adagio), maar niet zonder de strijd die daaraan voorafgaat, niet zonder het leven zoals het geleefd werd, moest worden. En wéér zijn daar Mahlers 'Naturlaute' zoals hij die ook optekende in de 'eeuwige' bergen en de alpenweiden rond Toblach, het gezang dat opstijgt uit 'die liebe Erde'. Het majesteitelijke slotadagio, 'stets grosser Ton, molto adagio, molto espressivo', verklinkend in een alle twijfels achter zich latend D-groot, zinnebeeld van de triomf van het leven (finale Eerste symfonie) en van de goddelijke liefde (finale Derde symfonie). Er is ook een korte herinnering aan die zo tragische gebeurtenis in Maiernigg, de dood van dochter 'Putzi', door twee citaten uit de Kindertotenlieder, het vierde lied, Oft denk ich, sie sind nur ausgegangen. Dan, in de laatste maten, vloeit alles samen tot een onstoffelijke eeuwigheid, de gapende leegte wordt bijna onverdraaglijk, met nog slechts de flakkering van het zich onafwendbaar losmakende leven, uiteindelijk dan alleen nog de tweede violen en celli, met de pianissimotriolen van de alten daartussen, morendo, wegstervend.
Met de Achtste is de Negende de enige symfonie van vergelijkbare omvang die Mahler in slechts één zomer tot stand heeft gebracht, een kolossale prestatie die in de opvatting van generaties na hem tot bijna mythische proporties uitgroeide, de koortsachtig werkende componist die nog zóveel te zeggen had, die zijn einde wellicht voelde naderen, maar nog verder wilde reiken dan de dubbele maatstreep achter de Negende omdat Beethoven, Dvořák , Schubert en Bruckner het fameuze negental niet wisten te overschrijden. Wat zeker ook werd gevoed door Alma die altijd heeft beweerd dat Das Lied von der Erde oorspronkelijk als symfonie was gedacht maar Mahler de nummering uit bijgeloof achterwege liet, het lot niet wilde tarten, maar na voltooiing van die 'échte' Negende een zucht van verlichting niet onder stoelen of banken stak, een lezing overigens die door Walter later werd bevestigd. Maar zoals we zo vaak zien wordt het ware creatieve genie door allerhande platitudes gemarginaliseerd naar het domein van het altijd wel op de loer liggende sentiment. De mystiek van de naderende dood doet dan de rest (Mozart: Requiem; Beethoven: laatste kwartetten; Bruckner: Negende symfonie), al beseffen we uiteraard dat sentiment nog geen kunstwerk maakt. Het verlies van de oudste dochter in 1907 en de gelijktijdig gediagnosticeerde
hartafwijking hadden, zo was toch de algemeen geldende opvatting, Mahlers
hoop op de toekomst zo aan het wankelen gebracht, zijn leven vervolgens
dermate ingrijpend veranderd dat de Negende daarvan niets anders dan de
logische consequentie móest zijn. Maar dat Mahler die zomer in een aanhoudend depressieve stemming was die alles
overheerste en in die gemoedstoestand aan zijn Negende werkt,
wordt door zijn brieven niet bevestigd. In een brief aan zijn trouwe vriend
Arnold Berliner schrijft Mahler: De schoonmoeder wordt gevraagd om pepermuntolie, vulpeninkt en échte honing (de honing die hij op het Trenkerhof krijgt bevalt hem niet). In een brief aan Alma klaagt hij over de Trenker-boter die stinkt en hem een gruwel is, en dat hij boter uit Niederdorf wil. Hoe het ook zij, de Negende had zonder enige twijfel het aureool van
Mahlers afscheid van deze wereld gekregen, als er geen - onvoltooid
gebleven - Tiende was geweest in de vorm zoals we die nu kennen. In
1921, toen van een Tiende nog slechts weinig bekend was, schreef de
bekende musicoloog Paul Bekker over de Negende onder andere:
Eind augustus komen Richard en Pauline Strauss in Toblach kort op bezoek en op 6 september keert Mahler weer terug naar Wenen waar zowel Alma als Anna op 16 september een tonsillenoperatie ondergaan. Na in oktober concerten in Amsterdam en Den Haag (Zevende symfonie) te hebben gedirigeerd wordt kort Parijs aangedaan, waar Mahler in het atelier van Rodin poseert. Op 13 oktober wordt in Cherbourg ingescheept voor de zeereis naar New York. Een druk opera- en concertseizoen in de Verenigde Staten staat op het punt om te beginnen. Mahlers laatste zomer: 1910, huwelijkscrisis en Op 7 juli viert Mahler zijn vijftigste verjaardag alleen. Alma verblijft in Tobelbad onder de rook van Graz en houdt zich daar met architect Walter Gropius op met wie zij ook het bed deelt. Mahler weet nog van niets, hij voelt zich uitstekend, is opgeruimd, werkt naar hartelust en voelt zich ondanks de verre van opbeurende diagnose fysiek niet meer beperkt. Dat werd nog eens bevestigd door het zeer drukke seizoenprogramma in Amerika waarmee hij geen enkele moeite had. Kortom, hij voelt zich allesbehalve ziek en aan het einde van zijn dagen gekomen.
Op 29 juli slaat de stemming om als Mahler een aan hem geadresseerde brief in handen krijgt die afkomstig is van Gropius en waaruit zonneklaar de verhouding tussen Gropius en Alma aan het licht treedt. Gropius beweert later bij hoog en bij laag dat de brief wel degelijk voor Alma was bestemd (wat ook uit de aanhef zou blijken) maar dat hij hem abusievelijk aan Mahler had geadresseerd. In het epistel wordt de liefdesaffaire tussen Alma en Gropius breed uitgemeten met inbegrip van het erotische genot dat beiden daarbij hebben ervaren. Het is nooit duidelijk geworden of Mahler de gehéle brief heeft gelezen of beter gezegd, heeft willen lezen. Uit een brief van Alma aan Gropius van 31 juli blijkt dat dit niet het geval zou zijn geweest, waarbij niet kan worden uitgesloten dat Mahler de inhoud - en dan zeker wat de uitweidingen over de seksuele genoegens betrof - te pijnlijk vond om daarover met Alma in detail te spreken. Alma schrijft op 31 juli aan Gropius:
Gropius' nogal naïeve antwoord kon de zaak natuurlijk niet
redden: Uit een volgende brief van Alma aan Gropius blijkt dat de bedrogen echtgenoot
de zaak anders dan verwacht tegemoet trad: Hoe Mahler zowel emotioneel als praktisch met deze moeilijke situatie is omgegaan kan niet voldoende nauwkeurig worden gereconstrueerd. Hij moet in ieder geval hebben ingezien dat zijn huwelijk aan scherven lag en dat hij oog in oog stond met het vis à vis de rien. Zijn adoratie voor Alma bleef echter ongebroken, nam door de affaire zelfs nog toe, hij leek zonder zijn Alma 'verloren'. Alma, die de slaapkamerdeur wel voor hem maar niet voor Gropius barricadeerde en een uitgesproken weerzin tegen de 'lichaamsgeur' van haar Gustav had. Voor haar is de negentien jaar oudere Mahler - met wie zij dan ruim acht jaar getrouwd is - eerder een vaderfiguur dan een echtgenoot. Bovendien schrijft Alma later dat de dood van dochter Maria de afstand tussen haar en Mahler had vergroot, dat zij daardoor meer van elkaar vervreemd waren geraakt. Als we de berichten hierover mogen geloven - en er is eigenlijk geen goede reden om dit niet te doen - had het huwelijk in seksueel opzicht meer weg van een ascetische tour-de-force die voor Alma na verloop van tijd ondraaglijke contouren kreeg. Dat zeker onder die omstandigheden Alma mede het slachtoffer werd van haar fysieke aantrekkingskracht lijkt niet speculatief; en evenmin dat de mannen die haar op de een of andere manier werkelijk adoreerden ook in kunstzinnig opzicht niet zonder belang waren, en niet alleen voor haar: Alexander (von) Zemlinsky, Oskar Kokoschka (we danken er Die Windsbraut aan), Gustav Klimt en Fritz Werfel. Alma verkeerde graag in artistieke kringen. Maar in de zomer van 1910 waren zij niet in beeld.
In haar biografische notities vermeldde Alma dat Gropius Mahler al eerder dringend had aangeraden om haar op te geven, maar het tijdstip van dit 'advies' blijft in het ongewisse. Wel staat vast dat rond 5 augustus een wanhopige Gropius in Toblach moet zijn aangekomen en dat Alma hem onder een brug zag staan. Geschrokken wendde zij zich tot Mahler die zou hebben gezegd: "Ik haal hem." Vervolgens kwam het dan tot een gesprek tussen Mahler en zijn huwelijksbelager, maar dat heeft de lucht zeker niet geklaard. Terwijl Alma en Gropius met elkaar de buitengewoon onaangename en vernederende toestand bespraken ijsbeerde Mahler op en neer in de slechts door twee kaarsen verlichte kamer in het Trenkerhof, met de Bijbel opengeslagen op tafel. Dat moet een waarlijk spookachtige aanblik zijn geweest! "Was du tust, wird recht getan sein," zou hij Alma hebben toegeroepen. Alma meende echter geen keus te hebben, ze koos uiteindelijk voor haar Gustav en de volgende ochtend bracht zij Gropius naar het station in Toblach. Zij gaf de buitenechtelijke relatie met Gropius echter niet op; willens en wetens hield ze de tamelijk ongemakkelijke driehoeksverhouding in stand. Uit een briefontwerp van de hand van Gropius aan Mahler (de brief werd
blijkbaar nooit verzonden) komt naar voren dat de tot over zijn oren verliefde
maar zeker schuldbewuste architect Mahlers noblesse jegens hem in deze
onverkwikkelijke kwestie naar waarde wist te schatten: De huwelijkscrisis wil van geen wijken weten. Dat Gustav
'wie ein krankes, herrliches Kind ist' blijkt uit de ontboezemingen
die Mahler op Alma's nachtkastje neerlegde: 'Du süsse Hand, die mich gebunden! 'Mein Lebensatem! 'Sie liebt mich! Inbegriff meines Lebens ist dieses Wort - wenn ich das nich mehr sagen darf, bin ich tot!' Ook een gedicht van Mahler aan Alma spreekt boekdelen: 'Der Lenz hat mich und dich zu sich bezwungen. Dit is niet het stereotiep van de bedrogen echtgenoot die in woede ontsteekt, wild om zich heen slaat, zijn overspelige vrouw bij wijze van spreken alle hoeken van de kamer laat zien, integendeel! Hier lijkt eerder de berouwvolle zondaar aan het woord die geen zee te hoog gaat om koste wat het kost de ruw weggeslagen zekerheden in zijn huwelijksleven terug te winnen. Geconfronteerd met het absolute niets zoekt hij zijn weg langs de afgrond van de zelf gekozen eenzaamheid want in zijn vriendenkring is er niemand die hij in deze huwelijkscrisis wil inwijden. Het is ook allemaal te pijnlijk. Mahlers 'kinderliche Herrlichkeit', zijn nu vaak optredende
huilbuien, zijn vele tamelijk naïeve pogingen om Alma geheel voor
zich te winnen, de vele blijken van aanhankelijkheid en afhankelijkheid,
de op 20 augustus aan haar opgedragen Achtste symfonie en niet te vergeten
de dramatische angina-aanval die Mahler twee dagen later in het midden
van de nacht overvalt (ze vindt hem in bewusteloze toestand voor zijn slaapkamerdeur), leggen desondanks onvoldoende gewicht in haar weegschaal als zij begin
september aan Gropius schrijft:
Het heeft veel weg van een vurige wens dat na Mahlers dood
de weg vrij is, het spel dan pas echt kan beginnen. Echtscheiding viel
buiten haar horizon, waarbij zij wellicht zal hebben gedacht dat Mahler
dit niet zou overleven, maar zeker ook - zoals ook blijkt uit een van
haar brieven aan Gropius - dat de jonge architect nog geen dusdanige carrière
had opgebouwd dat zij zich daardoor verzekerd wist van een onbezorgde
financiële toekomst: Doch er zijn ook brieven van Mahler in een geheel andere toonzetting. Aan de schilder Carl Moll: Aan de uitgever Emil Hertzka: De conclusie van de Mahler-kenner Hans Wollschläger lijkt gerechtvaardigd dat Mahlers fysieke ondergang pas een aanvang nam op het tijdstip dat hij de aan hem geadresseerde brief van Gropius in handen kreeg en zich met afgrijzen realiseerde dat hij bedrogen was en dat zijn huwelijk aan scherven lag. Daarbij wordt dan nog aangetekend dat de twee zware angina-aanvallen in Toblach (22 augustus) en München (4 september) de voorboden moeten zijn geweest van de ziekte (diagnose: endocarditis lenta) die hem uiteindelijk in februari 1911 in New York verder werken onmogelijk maakte en waarvan hij niet meer kon herstellen. De Tiende symfonie kreeg geen nieuwe zomer van koortsachtige arbeid meer toegemeten. De werkelijke 'ontdekking' van de Tiende symfonie in de uitvoeringsvormen zoals we die nu kennen kwam pas in 1976 op gang, toen Deryck Cooke de zogenaamde performing version (concertversie) van Mahlers symfonische zwanenzang voor het eerst in drukvorm publiceerde (in 1924 had de in opkomst zijnde componist Ernst Krenek, schoonzoon van Alma Mahler, zich beperkt tot het netschrift van het Adagio en een uitvoerbare partituur van het Purgatorio). De geldende opvatting tot dat moment was dat Mahler slechts 'wat fragmenten' van wat een nieuwe symfonie had moeten worden, had achtergelaten. En daarmee kreeg de Negende al snel ten onrechte het aureool van het grandioze afscheid van deze wereld, een rol die ook het afsluitende Adagio van Bruckners Negende kreeg toebedeeld. In het manuscript van de in die zomer begonnen en onvoltooid gebleven Tiende symfonie vinden we Mahlers wanhoop in onbedekte termen terug. In de finale, vlak voor het slot (maten 394-395), basklarinet en strijkers zijn in pianissimo teruggezonken, schrééuwen de violen over bijna twee octaven als foenixen die uit de as herrijzen heeft Mahler in het manuscript geschreven: 'Almschi!'. Maar er zijn meer voorbeelden van de toestand waarin Mahler zich toen bevond: Purgatorio: Tweede scherzo, voorblad: Tweede scherzo, aan het slot, waar de gedempte trom staat genoteerd,
rechts: Tweede scherzo, onderaan de pagina, links:
Du allein weisst was es bedeutet heeft betrekking op een gebeurtenis die plaatsvond in New York op 16 februari 1908. Een begrafenisprocessie trok voorbij het hotel Majestic: een brandweerman werd ten grave gedragen. Er klonk het doffe geluid van een omfloerste trom. Alma en Marie Uchatius, een jonge muziekstudente, leunden uit het raam om de processie gade te slaan. Mahler zag en hoorde het schouwspel ook en tranen stroomden hem over de wangen. Du allein verwijst uiteraard naar Alma. Wat in beginsel van de Negende kan worden gezegd geldt in hoge mate ook voor de Tiende: de vervreemding die er duidelijk ook uit spreekt. De in de Negende werkelijk geniaal uitgewerkte collagetechniek vinden we ook in de Tiende weer terug en is het paradoxaal genoeg weer Mahlers unieke variatiekunst die een continuüm creëert van ongekende kracht. De verscheidene lagen ondergaan weer allerlei gedaanteverwisselingen, soms heel bizar, dan weer lieflijk en resignerend, maar altijd in beweging. Sardonische elementen, de onvoorspelbare levenscarrousel als circus, worden afgewisseld door visionaire vergezichten van een bijna paradijselijke schoonheid. De warme geborgenheid van een dansante ländler wordt plotsklaps omgetoverd tot een syncopische hellevaart, een vrolijk thema in een oogwenk omgesmeed tot amorfe desintegratie. In het Adagio wordt het hoofdthema in opperste schoonheid (sehr warm) geïntroduceerd, maar het stort ons al snel in een harmonisch uiterst gecompliceerd schemerlandschap waarin de doorwerking vooral wordt beheerst door het voor Mahler zo kenmerkende, zich vaak tot aan de grens van het absurde bewegende thematische dualisme. De vele collageachtige lagen worden fragmentarisch verstrooid zonder ook maar een ogenblik hun structurele binding te verliezen. Zó gaat de weg langzaam, soms tergend langzaam naar boven, wordt halt gehouden, verzamelen de krachten zich weer om de klim met verhevigde kracht voort te zetten. Grauwe eerste en tweede violen die het karige landschap verkennen om dan af te stevenen op de in fff geschilderde catastrofe (in het vervreemdende B-groot, door Mahler in de partituur in Ces-groot genoteerd - maten 194-210). Het afschrikwekkende none-akkoord (opgebouwd uit 9 tonen, Gis-B-D-F-A, Cis-Es-G) is nog slechts marginaal verwijderd van de twaalftoonstechniek die de Tweede Weense School zou gaan domineren. Snijdende blazers en woeste omspelingen in gebroken akkoorden door strijkers en harp stuwen tenslotte naar een priemende hoge A (Alma?) van de eerste trompet, ff sempre (209-212), waarna bij A tempo - nicht eilen! de koers naar het slot wordt ingezet, met de slotmaten van het Adagio uit de Negende ineens héél dichtbij. Heel bijzonder is ook Mahlers behandeling van de altviolen, de enige dragers ook van de 15 maten in Andante tempo die de poort naar het Adagio openen en zich ook elders op werkelijk wonderbaarlijke wijze doen gelden. Het eerste Scerzo in fis-klein, tempoaanduiding Schnelle Viertel (snelle kwartnoten - feitelijk een Allegro) heeft de pulserende ondertoon van het Rondo-burleske uit de Negende, waar ook nu weer de vervreemding - vooral door de polymelodische complexiteit - er een onmiskenbaar stempel op drukt. Een parodistische barsheid overheerst, met krachtige stoten van het zware koper die de thematiek met succes weten te doorbreken. Mahlers behandeling van de intervallen doet modern aan: we vinden dit procédé later ook bij Sjostakovitsj terug. Het Trio heeft het karakter van een nostalgische ländler waarvan de thematiek is ontleend aan het strijkersthema van het Adagio. Net als in het Rondo-burleske in de Negende ook hier weer de vervreemdende trillers. Het lijkt soms op Spielerei maar de schijn bedriegt - zoals zo vaak bij Mahler. In de recapitulatie worden de barse trekken van het scherzodeel in een werkelijk fantastische metamorfose omgetoverd tot bijna grenzenloze uitbundigheid en vrolijkheid. In dit stuk kijkt Mahler als het ware vóóruit: er zijn uitgesproken moderne elementen in te vinden, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uiterst snelle maatwisselingen: al direct vanaf het begin binnen het verloop van slechts enkele maten wordt ons 3/2, 2/2, 5/4, 5/2 en 3/4 voorgeschoteld. Dit vraagt om een geheel ándere dirigeertechniek! Waarbij we ons overigens wel moeten realiseren dat Schönbergs Kammersymphonie op. 9 reeds in 1907 zijn eerste uitvoering beleefde. Het derde deel met de titel Purgatorio, duurt slechts ongeveer 4 minuten en roept herinneringen op aan Des Knaben Wunderhorn, maar misschien nog wel het meest aan Das irdische Leben dat evenals het Purgatorio in bes-klein staat genoteerd. Het rustige basistempo (Allegretto moderato) en de wat teruggehouden klankschilderingen roepen zeker geen assimilaties op met Dantes Hel. Mahler schrapte later de toevoeging 'Inferno'. Waarschijnlijk is de titel gebaseerd op een gedicht over overspel van de hand van zijn vriend Siegfried Lipiner, een thema dat Mahler helaas zeer goed bekend was en hem niet onberoerd zal hebben gelaten. Het tweede Scherzo, de tempoaanduiding is Allegro pesante - nicht zu schnell, heeft een heftig demonische inslag afgewisseld door wrange dansepisoden, waarbij door Mahlers variatietechniek - die in dit geval is gebaseerd op de tertsverwantschap tussen het tweede en het derde deel: de grote terts in het eerste Scherzo en de kleine terts in het Purgatorio - de indruk wordt gewekt dat het een morbide uitvergroting is van het Purgatorio. De vervormende maskering die uitmondt in een soort danse macabre lijkt ook weer sterk verwant met de in de Negende toegepaste collagetechniek met dat zo imposant gerealiseerde dualisme tussen de verschillende thema's, met de metamorfose wederom als de belangrijkste troefkaart. Net als in het slot van de Negende weerspiegelen de laatste maten van het Purgatorio de volkomen desintegratie. Alles valt letterlijk uiteen, in d-klein, en is het de trom die met een gedempte, maar luide slag de finale inluidt. De finale begint attaca met een duidelijke verwijzing naar het Purgatorio, waarna bijna tergend langzaam de lange reis van d-klein naar de uiteindelijke hoofdtoonsoort, Fis-groot wordt ondernomen. De onvergelijkelijke en onvergetelijke fluitmelodie (29-45, gebaseerd op een walsvariant uit het tweede Scherzo), begeleid door murmelende strijkers en gebroken harpakkoorden, doet het hart smelten. Het vervolg is handenwringend, waarna het middendeel met scherzokarakter (Allegro moderato) zijn opwachting maakt. De verwantschap met het Rondo-burleske uit de Negende zal niemand weer ontgaan. Opnieuw is er - evenals in het openingsadagio - die snerpende hoge A in de trompet, maar nu omgeven door fortissimo-uitbarstingen. Dan ontwikkelt zich rustig en nobel een liefdeslied van ongekende intensiteit dat zonder enige twijfel voor Alma bedoeld moet zijn geweest. Vlak voor het slot, basklarinet en strijkers zijn tot pp teruggezonken, schrééuwen de violen over bijna twee octaven als foenixen die uit de as herrijzen (394-395, waar Mahler in het manuscript heeft geschreven: 'Almschi!') De totale tijdsduur van de Tiende in de Cooke III-versie is grofweg 77 minuten en als volgt ingedeeld: 1. Adagio (25'); 2. Scherzo 1 (11.30); 3. Purgatorio (4'); 4. Scherzo 2 (12'); 5. Finale (24.30). Het Purgatorio is verreweg het kortste, maar er ligt veel thematisch materiaal in opgetast dat Mahler voor de daarop volgende twee delen gebruikte. In die zin speelt het ondanks de korte tijdsduur ook een cruciale rol in de symmetrische opbouw van het gehele werk.
Op 25 augustus, kort na de angina-aanval reisde Mahler in miserabele toestand naar Nederland voor een ontmoeting met de daar toen verblijvende Weense psychoanalyticus Sigmund Freud. De afspraak was niet zonder slag of stoot tot stand gekomen, maar uiteindelijk werd 26 augustus voor de ontmoeting uitgekozen want Freud zou kort daarop via Parijs naar Italië reizen terwijl Mahler op 3 september in München werd verwacht voor de repetities in verband met de première van de Achtste, die op 12 september in de Neue Musikfesthalle plaatsvond. Het consult - want dat was het - vond inderdaad op 26 augustus in Leiden
plaats, maar helaas is daarvan - behoudens enige getuigenissen waarvan
de betrouwbaarheid niet valt na te gaan - niet meer bewaard gebleven dat
enige notities in een later gepubliceerde brief van Freud van 4 januari
1935 aan een van zijn studenten, Theodor Reik: Uit een niet gepubliceerde brief die Freud in 1925 aan Marie Bonaparte schreef en die door Ernest Jones in zijn standaardwerk over Freud (zie literatuuropgave) besproken wordt blijkt dat Mahler bijzonder onder de indruk was geraakt van de observaties van de psychoanalyticus. De analyse kwam erop neer dat Freud aan de hand van Mahlers uitlatingen vermoedde dat diens moeder Marie heette en dat hij zich erover verbaasde dat Mahler iemand had gehuwd met een ándere naam, namelijk Alma, terwijl de moeder toch zo'n dominante rol in Mahlers leven speelde. Mahler vertelde hem toen dat de naam van zijn echtgenote feitelijk Anna Maria was, maar dat hij haar Marie noemde. In het verdere verloop van het gesprek daagde het Mahler plotsklaps: hij begreep nu waarom zijn muziek nooit de hoogste, edelste toppen had bereikt. Dat werd altijd in de weg gestaan door de een of andere doorsneemelodie. Mahlers vader, een onbehouwen kerel, mishandelde zijn vrouw, en eens was Mahler getuige van een wel erg pijnlijke scène tussen zijn ouders. De jonge Gustav kon het schouwspel niet aanzien en vluchtte het huis uit. Op straat klonk op dat moment Ach, du lieber Augustin. Mogelijk had de mengeling van de ouderlijke tragedie en de vrolijke melodie zich zo sterk in zijn geest vastgezet dat die zich in zijn muziek later als zodanig manifesteerde.
Op 28 augustus was Mahler weer terug in Toblach, waar hij nog kort aan de Tiende symfonie werkte. Op 3 september ging het dan richting München voor de voorbereidingen van de première van de Achtste symfonie. Mahler zou zijn zo geliefde Dolomieten niet meer terugzien. In de winter van 1910 was het vooral de revisiearbeid aan de Negende die hem van het verder werken aan de Tiende afhield. In april 1911 scheepte een inmiddels doodzieke Mahler zich in New York in om de terugreis naar Europa te aanvaarden. Hij werd na aankomst korte tijd opgenomen in een kliniek in Parijs en vervolgens per trein naar Wenen overgebracht, waar Mahler op 18 mei in het sanatorium Dr. Anton Löw aan de Mariannengasse 20 overleed. (Zie ook op deze site: 'Das wichtigste in der Musik steht nicht in den Noten', Gustav Mahler: Symfonie nr. 10). De trilogie van de dood In Toblach ontstonden in drie opeenvolgende zomers Mahlers laatste drie werken. Men mag met enige recht dan ook wel van de 'Toblacher trilogie' spreken. Natuurlijk ligt de historische betekenis van de scheidslijn tussen de Achtste symfonie en deze zo aangrijpende triptiek in het muzikale vlak, maar in menselijk opzicht ligt die scheidslijn evenwel in Maiernigg, waar in juli 1907 de catastrofe zich aandiende en die ook in de jaren daarna voor Mahler en diens componeren niet zonder grote gevolgen bleef. De periode ná de Achtste is tevens de periode ná de catastrofe in Maiernigg. De twee verpletterende hamerslagen die de finale van de Zesde symfonie (1903/04) hebben gemarkeerd en tot zoveel hoon en spot aanleiding gaven, stonden als het ware reeds symbool voor de mokerslagen die Mahler pas veel later, in de zomer van 1907 in Maiernigg, troffen. En Mahler zal niet hebben kunnen bevroeden dat de teksten van zijn Kindertotenlieder (1904) drie jaar later rauwe werkelijkheid zouden worden; en te meer niet omdat beide werken tot stand kwamen in een van zijn gelukkigste perioden. Het valt zeker te begrijpen dat Alma met de Kindertotenlieder grote moeite had en dat Mahler met de in haar ogen morbide toonzetting daarmee het noodlot tartte. Kort na het overlijden van dochter Maria vertrok Mahler in het gezelschap
van Richard Nepallek uit Maiernigg. Hij schreef op 17 juli in de trein
op weg naar Wenen een wel heel zonderlinge brief aan Alma: hij leek zich opperbest te voelen: 'Liebste!
Wir sitzen hier im Speisewagen mit obligatem Riesenappetit. (Schade, dass
Ihr Beide nicht da seid. Ihr hättet geschwelgt!).' Een dag later,
hij heeft inmiddels zijn intrek genomen in het Weense prestigieuze hotel Imperial, volgt
een tweede brief, waarin hij meldt een bad genomen te hebben, heerlijke ham te hebben
gegeten, fantastisch te hebben geslapen, dat hij intussen de eerste roddelverhalen over zijn
vertrek bij de Hofoper heeft gehoord en zich deze morgen werkelijk prima voelt.
Het valt niet goed voor te stellen dat dergelijke trivialiteiten uit de
pen kunnen vloeien van een vader die zojuist zijn innig geliefde dochter
heeft verloren. Evenmin valt het te rijmen dat Mahler in de daarop volgende
maanden althans in zijn brieven er met geen woord over rept, maar een
brief van Bruno Walter aan diens ouders brengt enig licht in de zaak:
Daarmee valt de puzzel op zijn plaats. Mahlers optimistische, zelfs levenskrachtige toon was niets anders dan een geforceerde vorm van zelfbescherming, in een wanhopige en onbeholpen poging om te ontkennen wat feitelijk niet uit de weg kon worden gegaan. Maar het lijkt er toch vooral op dat Mahler met deze tragedie niet wist kon gaan, dat het zijn bevattingsvermogen overschreed. Dat de Kindertotenlieder voor Mahler niet alleen werkelijkheid werden maar ook zijn gebleven blijkt wel uit het letterlijke citaat daaruit in de finale van de Negende symfonie, het tweede werk van de trilogie. Het openingslied van Das Lied von der Erde schrééuwt
het uit: 'Dunkel is das Leben, der Tod.' Maar al in 1896, rond de tijd van het ontstaan van de Derde symfonie, beroert
Mahler in een brief aan Max Marschalk het 'donkere' thema: Literaire, muzikale en filosofische beschouwingen over de dood brengen bij lezer of toehoorder geen reële ervaring voort en zijn niet minder maar ook niet meer dan hetgeen zij beogen te zijn: bespiegelingen. Alleen de zieke die de dood als het ware voelt naderen, zijn levenseinde min of meer nabij weet, zich in concrete zin bewust is van het aanstaande stervensuur, maakt zich misschien daarmee min of meer vertrouwd. Voor hem geldt binnen afzienbare tijd immers die ene fundamentele en alles overheersende werkelijkheid: 'Er stieg vom Pferd und reichte ihm den Trunk des Abschieds dar.' De dood is in ieder van ons, als een onafwendbaar feit, en mogelijk wordt het tenminste ogenschijnlijk gemakkelijker als we de dood buiten onze eigen individualiteit plaatsen, hem als het ware naar buiten in plaats van naar binnen keren. Mahlers ingreep in de oorspronkelijke tekst van het slotvers van Der Abschied is tekenend: 'Ich stieg vom Pferd' wijzigt hij in 'Er stieg vom Pferd.' De distantie die hij daarmee creëert is de muzikale gestalte van de 'Todesahnung', aan het einde van dat lange proces dat de verschillende levensstadia heeft doorlopen, de weg ook van vreugde naar verdiet, van geluk naar lijden, herinneringen aan wat eens was maar verloren is gegaan en niet meer herwonnen kan worden. Von der Jugend en Von der Schönheit, maar ook Der Trunkene im Frühling zijn weliswaar tussenstadia, maar wel belangrijke levensstations, waarbij het beeld in soms extravagante pentatoniek verschuift van de rauwe werkelijkheid naar een verlangen dat zich alleen nog laat dromen, of het geluk dat in de vergetelheid van de slaap is weggegleden. 'Dunkel is das Leben, der Tod' uit Das Trinklied vom Jammer der Erde keert als variant terug in het slotgezang van Der Abschied: 'Mir war auf dieser Welt das Glück nicht hold!' De symboliek is duidelijk, het aardse geluk vond geen vaste voedingsbodem en de levenscyclus lijkt zich te sluiten. In de Negende wijzigt dit beeld zich niet fundamenteel. De woorden ontbreken nu, maar ingeklemd tussen de twee langzame delen ontmoeten we dezelfde mengeling van herfstachtige eenzaamheid en flarden van schoonheid. De verloren jeugd wordt herinnering in de ländler, maar in het Rondo-burleske raast de tornado, 'Das Ross des einen wihert fröhlich auf und scheut und saust dahin, über Blumen, Gräser wanken hin die Hufe, sie zerstampfen jäh im Sturm die hingesunk'nen Blüten. Hei! Wie flattern im Taumel seine Mähnen, dampfen heiss die Nüstern!' (fragment uit Von der Schönheit). Het Andante comodo met zijn loodzware blazersakkoorden en heftige paukenslagen brengt weer de boodschap: 'dunkel ist das Leben, der Tod.' We zagen het al eerder: het akkoord met de toegevoegde overmatige sext (C-E-G-A) in Das Lied von der Erde manifesteert zich wederom in het openingsdeel van de Negende. En hoe kan de finale, het op een simpele voorslag gebouwde Adagio, met het citaat uit Beethovens sonate op. 81a (Das Lebewohl) en Das klagende Lied een andere betekenis hebben dan hetgeen we al terugvinden aan het slot van Das Lied von der Erde? De daarin nog in muzikale poëzie gehulde en alsnog verhulde dood krijgt in de slotmaten van de Negende niet alleen 'slechts' verklanking maar reikt zelfs tot de fysieke dimensies van het sterven. En in de Tiende? De cirkel sluit zich, maar wacht nog op voltooiing, het manuscript wordt in zijn onvoltooide staat nu deels ook een wanhopig dagboek, de weerslag van Mahlers vis-à-vis de rien dat, hoe dan ook, in muzikale proporties moet worden gegoten. Het muzikale intellect moet heer en meester blijven over de materie, maar het hart is zó moe en Der Abschied zó dichtbij: 'Still ist mein Herz und harret seiner Stunde!' Of, zoals Mahler het zelf heeft opgetekend: 'dass ich vergesse, dass ich bin! dass ich aufhöre zu sein.' De trilogie legt de misère van het verloren geluk onbarmhartig bloot, de boodschap is dezelfde, de wijze waarop hij wordt uitgedragen is daarentegen afwisselend divers en diffuus, het slot ondubbelzinnig berustend. De compositorische rationaliteit, de oorspronkelijke en zelfs her en der visionaire behandeling van intervallen, akkoordopbouw en instrumentatie, ze zijn ongebroken, maar de dramatische crisis openbaart zich in volle hevigheid. We kennen de crisisingrediënten: cynisme, sarcasme, ironie, vertwijfeling, thematische vervorming en metamorfose, motieven die als in een bliksemschicht een andere gedaante aannemen. Het is voorbij, dat wat eens was, en alleen herinneringen aan schoonheid en geluk getuigen er nog van, totdat de grote slotadagio's de rite van de resignatie prediken, op een wijze zoals niemand vóór hem deed, ook Tsjaikovski niet in zijn Pathétique. Terwijl bij Mahler niets op zichzelf staat, maar alles tot in de kleinste details is voorbereid. De afscheidssymboliek vindt zijn wortels in de levenssymboliek, het is geen onderbroken proces, maar een hecht continuum dat slechts schijnbaar tijdens de lange tocht uiteenvalt, zoals dat in het eigen leven zelf zo is. Het slot is onveranderlijk: 'Die liebe Erde allüberall blüht auf im Lenz und grünt aufs neu! Allüberall und ewig blauen licht die Fernen! Ewig...Ewig...' Gustav Mahler Muziekweken in Toblach In het Grand Hotel aan de Via Dolomiti 31 in Toblach (Dobbiaco) worden jaarlijks in de zomer de Gustav Mahler (Musikwochen/Settimane Musicali/Music Weeks) gehouden. Er zijn concerten, lezingen, tentoonstellingen, lezingen, studiebijeenkomsten en symposia die - het spreekt vanzelf - vrijwel uitsluitend aan de componist én mens Gustav Mahler zijn gewijd. Nadere informatie vindt u op www.gustav-mahler.it/ of u kunt desgewenst via e-mail contact opnemen.
Het Grand Hotel, het onderkomen van het jaarlijkse Mahler Festival
Aanbevolen opnamen Das Lied von der Erde. [a] Christa Ludwig, Fritz Wunderlich, Philharmonia Orchestra o.l.v. Otto Klemperer. EMI CDC 7 47231-2. [b] Kathleen Ferrier, Julius Patzak, Wiener Philharmoniker o.l.v. Bruno Walter (1952). Decca 414 194-2 (mono). Negende symfonie. [a] Berliner Philharmoniker o.l.v. Herbert von Karajan. DG 474 537-2 (2). [b] Wiener Philharmoniker o.l.v. Bruno Walter (1938). EMI 562964-2 (mono) en Dutton CDBP 9708 (mono). Het historisch belang van Walters vertolking weegt hier zwaarder dan de speltechnische oneffenheden, met name in het derde deel (Rondo-burleske). De Dutton-uitgave biedt de beste audiokwaliteit. Tiende symfonie (versie Cooke III). Berliner Philharmoniker o.l.v. Sir Simon Rattle. EMI 556972-2. Aanbevolen literatuur Alma Mahler-Werfel, Erinnerungen an Gustav Mahler
(1971) - Mein Leben (1960) - Tagebuchsuiten (1997) index | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||