CD-recensie

 

© Maarten Brandt, april 2012

 

 

Bach: Johannes-Passion BWV 245 (versie 1724).

Gerlinde Sämann (sopraan), Petra Noskaiová (alt), Christoph Genz (tenor, evangelist), Jens Hamann (bas, Christus). Ripieni: Marie Kuijken (sopraan), Patrizia Hardt (alt), Knut Schoch (tenor), Walter Testolin (bas), La Petite Bande o.l.v. Sigiswald Kuijken

Challenge Classics CC72545 • 1.55' • (2 sacd's)

www.challenge.nl


Als het om de Johannes-Passion gaat is Sigiswald Kuijken bepaald geen nieuwkomer. Niet alleen voerde hij het werk de afgelopen jaren al meer dan eens in solistische bezetting uit (wie over de ‘ins’ en ‘outs’ over deze materie nader wil worden geïnformeerd, leze het artikel van collega Aart van der Wal op deze site (klik hier), in 1987 maakte hij er voor Deutsche Harmonia Mundi al een opname van. Ook met La Petite Bande, zij het met een gewoon koor en magistraal vastgelegd in de Haarlemse kerk van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente. Niet alleen vanwege de aanwezigheid van toenmalige top coryfeeën op het gebied van de historiserende uitvoeringspraktijk als Christoph Prégardien – die, tussen haakjes, net als dirigent een sensationele Johannes in ons land leidde met het Nederlands Kamerkoor waarover superlatieven alom tekort schoten - Nico van der Meel, Harry van der Kamp en Max van Egmond is Kuijkens eerste opname nog steeds een must. Ook en niet in de laatste plaats omwille van het in hoge mate vergeestelijkte en doorleefde karakter van zijn aanpak van eertijds is dit nog onverminderd een referentie-uitgave. Niet dat speelduur alles zegt, maar een verschil in lengte tussen Kuijkens eerste lezing en de heet van de naald verschenen en in april 2011 in de Academiezaal te Truiden vereeuwigde uitgave spreekt boekdelen: zeven minuten. Een verschil dat vooral moet worden toegeschreven aan de langzamere tempi van de grote koren en koralen in 1987.

Hoe dan ook, Kuijken die net als voorheen ook nu opteert voor de eerste versie uit 1724, staat thans een duidelijk andere benadering voor. Wie het geheel ‘en gros’ op zich laat inwerken, wordt getroffen door een aangenaam, rustig en in de goede zin des woords ruimtelijk klankbeeld. Als gevolg van de kleinschalige bezetting is uiteraard alles hoorbaar. Op de langere duur echter trof me een zekere kaalheid, een fenomeen dat niet alleen aan de solistische formatie kan worden toegeschreven. En dit laatste lijkt mij in flagrante tegenspraak te zijn met het karakter van deze passie. Waar nog bij komt dat Kuijken in het in het begeleidende boekje afgedrukte interview met Geert Robberechts duidelijk hamert op het ultiem dramatische karakter van de Johannes, vooral in de turbae (volkskoren). Helaas komen die koren soms erg vlak en arm aan reliëf uit de luidsprekers. Hoe gek het ook klinkt, de klank is me te homogeen, homogeen in de zin van gladgestreken. Een vergelijking op dit punt met de eveneens solistisch bezette uitvoeringen van Van Veldhoven (Channel Classics, voor de bespreking klik hier) en Pierlot (Mirare, voor de bespreking klik hier) pakt in het nadeel van Kuijken uit. In beide gevallen is de koorzang veel expressiever en meer in overeenstemming met de tekstuitbeelding, dit zowel op de korte als de lange afstand. De wijze waarop bijvoorbeeld Van Veldhoven aan de dynamische contrasten in het openingskoor 'Herr, unser Herrscher' gestalte verleent is van een aangrijpende schoonheid die men hier vergeefs zal zoeken.

Solistisch is er veel te genieten. Genz is een zeer gedreven en expressieve evangelist, terwijl hij tevens de tenoraria’s voor zijn rekening neemt, en hoe. Met als hoogtepunt de beruchte aria uit het tweede deel, 'Erwäge'. Ook de bas Jens Hamann is een naam om te onthouden. Niet alleen is hij een voortreffelijke en zonder onverschillig welke opsmuk opererende Christus, in het arioso en de beide aria’s met koor (hier gerepresenteerd door respectievelijk drie en vier zangers) uit het tweede deel is hij uitstekend op dreef, daarbij voorbeeldig gesecondeerd door de instrumentalisten van La Petite Bande, waarbij Kuijken als de ‘ maestro al violino’ fungeert (en daarbij ook nog afwisselend de gamba en de viola d’amore bespeelt).

Een verhaal apart is de sopraan Gerlinde Sämann die speciaal in haar aria in het tweede deel 'Zerfliesse, mein Herze', hogelijk weet te imponeren, mede ook dankzij de voortreffelijke symbiose met het uit hobo, fluit en gamba samengestelde ensemble. Opvallend is haar bij vlagen royale gebruik van vibrato, waardoor deze aria in de verder veelal puriteins overkomende aanpak van Kuijken als een romantische oase overkomt. Hoewel Maria Keohane in de al genoemde Pierlot-vastlegging met deze aria geschiedenis zonder precedent heeft geschreven, heb ik erg van Sämann genoten, ook waar het de tekstuitbeelding gedurende het middendeel betreft, speciaal bij het woord ‘Tod’. Wel viel me de achtergrondruis (wellicht mede veroorzaakt door echo’s van verkeerslawaai?) van de zaal in deze aria extra op

Een van de eclatante hoogtepunten in Kuijkens eerste lezing van de Johannes was het slotkoor 'Ruht wohl' en het daaropvolgende slotkoraal 'Ach, Herr, lass dein lieb Engelein'. Niettegenstaande het hier duidelijk gaander genomen tempo, ademt het geheel ook nu bijzonder fraai en straalt het koor in kwestie de vereiste berusting uit. Werkte het bewuste koraal in de vroegere registratie als een ongekend hoogtepunt (met een speelduur van maar liefst 2’15 tegen nu 1’43!) met daardoor een zinspelen op een uitzicht voorbij het domein van het aardse tranendal, in Kuijkens ‘remake’ vormt dit fraaie sluitstuk een nogal vierkant en kortademig overkomende anticlimax.

Conclusie: een nieuwe Johannes onder Kuijken met plussen en minnen, die het in meerdere opzichten niet kan opnemen tegen die legendarische uitvoering uit 1987. Wat zou nu mooier zijn geweest dan een vertolking in kleine en solistische bezetting in combinatie met de zowel dramatische vervoering als pure vergeestelijking van toen? Het heeft niet zo mogen zijn.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links