CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2005
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bach: Johannes-Passion BWV 245 door De Nederlandse Bachvereniging Concertisten: Caroline Stam (sopraan), Peter de Groot (altus), Gerd Türk (evangelist, tenor), Charles Daniels (tenor), Stephan MacLeod (Christus, bas), Bas Ramselaar (bas). Ripieno: Marjon Strijk (sopraan), Marleene Goldstein en Elsbeth Gerritsen (alt), Simon Wall (tenor). Instrumentalisten: Antoinette Lohmann en Pieter Affourtit (viool/viola d'amore), Jan Willem Vis (altviool), Lucia Swarts (cello), Mieneke van der Velden (viola da gamba), Robert Franenberg (contrabas), Alfredo Bernardini en Peter Frankenberg (hobo), Pieter Dirksen (orgel), Mike Fentross (teorbe), Siebe Henstra (klavecimbel). Dirigent: Jos van Veldhoven. Channel Classics CCS SA 22005 • 1.52' • (2 sacd's - met rijk geïllustreerd boekwerk NL/D/E/F, 192 pag.) Het is inmiddels ruim veertig jaar geleden dat de historiserende
uitvoeringspraktijk dankzij de visie en de inspanningen van met name
Nikolaus Harnoncourt en Gustav Leonhardt van de grond kwam. Zij waren
de pioniers die vanaf het eerste uur veel barrières moesten slechten
en zowel musici als publiek moesten overtuigen van de noodzaak om nieuwe wegen in te slaan. Dat viel dus
niet mee, in een domein dat toch overwegend op tradities was gestoeld,
en waarbij nieuwe stijlen en nieuwe speltechnieken niet gemakkelijk
ingang vonden. Zelfs de laatste stand van het brede musicologische onderzoek dat sterk pleitte tegen tot dan toe gangbare, op ongefundeerde tradities gestoelde aanpak van de symfonie- en kamerorkesten bleek voor velen (nog) niet overtuigend genoeg. Spijtig daarbij was dat in de eerste jaren de opname-industrie - enige goede uitzonderingen daargelaten - er niet in slaagde om dat authentieke instrumentarium ook in de huiskamer naar behoren recht te doen. We werden getrakteerd op rafelige scherpte in de strijkers (ondanks de gebruikte bespanning met darmsnaren), een niet flatteus randje op de houtblazers en een snerpende, niet zelden door merg en been gaande kopersectie. Dit alles gaf een volkomen verkeerde indruk van de werkelijk authentieke ensembleklank. Een van de labels die het verkeerde voorbeeld gaf was het gerenommeerde Archiv-Produktion: wie dacht dat The English Concert écht zo klonk kwam tijdens een concert door datzelfde ensemble pijlsnel tot andere gedachten. Naarmate de historiserende praktijk wereldwijd om zich heen greep ging bij vrijwel alle conventionele symfonieorkesten, maar ook voor menig kamerorkest het jarenlang gespeelde barokrepertoire roemloos ten onder. De partituren kwamen niet meer op de lessenaars. Het was simpelweg not done. Edo de Waart zei eens tegen mij dat hij dolgraag in Hilversum en Amsterdam een Bach-suite op het programma zou willen zetten, maar dat hij dit alleen nog in Australië aandurfde… Maar niet alleen het barokrepertoire viel uiteindelijk ten prooi aan de vernieuwingsdrang.
Ook de muziek van met name Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert werd
danig onder handen genomen, de historiserende uitvoeringspraktijk
schoof beduidend verder op in de tijd, al bleven de 'gewone' orkesten de Weense Klassieken nog wel uitvoeren. Dirigenten die zich met het oppoetsen van het barokke en klassieke repertoire zo verdienstelijk hadden gemaakt en daarvoor ook uitbundig werden gelauwerd (volle zalen, vele prijzen) trokken uit die zo succesvolle kruisbestuiving de conclusie dat ze de historisering net zo goed konden loslaten op het romantische repertoire Zo kwam bijvoorbeeld Harnoncourt met zijn visie op Bruckner en waagde Gardiner de overstap naar onder anderen Brahms, Berlioz en Fauré. Zelfs de bescheiden Herreweghe trok de romantische ivoren toren binnen, en met succes. In het prille begin moest de techniek van het 'authentiek' musiceren nog worden vervolmaakt. Vele
opnamen uit de jaren zestig en zeventig getuigen ervan. Vaak klonk het uitgesproken beroerd, vals zelfs, of gejaagd (mede onder het juk van foute metronoomcijfers). Dan waren er uitvoeringen die als een muziektrein onbarmhartig voortdenderden, zonder enig begrip van frasering, ritmiek en dynamiek. De coryfeeën van toen Het manuscript verandert niet, maar wij veranderen. De Eroica blijft de Eroica, maar ieder tijdperk kent zijn eigen zienswijze, zijn eigen benadering. En dat is maar goed ook, want muziek is een levend organisme dat mee behoort te buigen met de mens in zijn tijd. Anders zou het proces tot stilstand komen, inerte trekken gaan vertonen en een roemloze dood sterven, om vervolgens te worden bijgezet voor de eeuwigheid. Muziek die niet meer leeft is zinloze muziek. Zij vertelt niets meer over de mens en de mens vertelt niets meer over die muziek. De historiserende muziekbeoefening heeft iets gebracht wat niemand ooit voor mogelijk hield: dat het diffuse karakter van de muzikale interpretatie plaats ging maken voor muziekwetenschappelijk onderbouwde uitvoeringen. Met de komst van Harnoncourt, Brüggen, Koopman en Herreweghe kwam er een einde aan het patriarchale dirigentendom: vanaf de jaren zeventig ging het minder om hen en meer om de componist of nauwkeuriger gezegd, de bron: manuscript en partituur. Iedere generatie had nog steeds zijn eigen Beethoven, maar er was voor het eerst sprake van een echt wetenschappelijke onderbouwing op basis van historisch verantwoord bronnenonderzoek. Dirigenten moesten nu binnen nauwere kaders ruimte voor hún interpretatie zien te vinden. Wie daarin niet slaagde viel af. Oud en nieuw Afstoffen? De échte revolutie kwam voort uit een nieuwe benadering van
het bestaande door musicologisch onderzoek. In veel gevallen moest het zo vertrouwde notenbeeld danig worden bijgesteld en verscherpte zich de blik op de historische context van de muziek. Daarmee kunnen we nog lange tijd vooruit, alvorens zich ongetwijfeld weer een nieuwe of andere ontwikkeling zal aandienen. Dan zal er heus wel weer een nieuwe generatie zijn die ons als 'hopeloos ouderwets' aanmerkt. Ach... Het klinkt zo anders!
Het begin van een nieuwe Bach-stijl De nieuwe, verfrissende Bach-stijl werd uiteraard verder verfijnd en voortgezet met de in 1971 begonnen en bijna twintig jaar later afgeronde cantateproject, eveneens onder leiding van Harnoncourt en Leonardt. Fascinerend zijn de verschillen qua opvatting tussen
beiden, Harnoncourt expressief-uitbundig, de ritmiek en dynamiek menigmaal stevig aangezet, Leonhardt daarentegen eerder strak
en ingetogen. Boeiend is zeker ook de visie van Harnoncourt op de
Hohe Messe (1968) en het uit zes cantates bestaande Weihnachtsoratorium
(1972). Voor menigeen waren deze Telefunken-opnamen
regelrechte eye-openers en die status hebben ze voor velen
nog steeds, al valt er met de kennis van nu en de geleidelijke verbetering
van de authentieke speltechniek wel het een en ander op af te dingen. Modern of authentiek instrumentarium? In ieder geval hebben onder meer Harnoncourt, Brüggen en Koopman aangetoond dat Bachs muziek ook met moderne instrumenten uitstekend tot haar recht kan komen, mits de musici Bachs taal verstaan, zich de stilistische kenmerken ervan eigen hebben gemaakt en dat in de praktijk ook volledig kunnen waarmaken. De klavecinist die weinig of geen besef heeft van de stilistische kenmerken van Bachs Goldberg-variaties brengt het er op zijn instrument in dat opzicht aanmerkelijk slechter vanaf dan de pianist die stilistisch wél goed op de hoogte is. Maar de toehoorder mag gelukkig wel bepalen welke uitvoering hem het meest aanspreekt. Zo heeft niet iedereen moeite met de uitvoering van Bachs 13 klavecimbelconcerten door Karl Richter en zijn Bach-orkest uit München, een opname van Archiv-Produktion uit 1973. Richters geromantiseerde, massieve en logge Bach stond haaks op wat bijvoorbeeld Harnoncourt in Wenen met zijn Concentus musicus op het gebied van de 'authentieke' Bach-interpretatie over het voetlicht bracht. Dat was pas modern, in tegenstelling tot die 'ouderwetse' Richter! Was Richter echter wel zo ouderwets? Het is beter om te zeggen dat zijn Bach reeds in een tijdvak viel dat meer en meer werd gedomineerd door de historiserende praktijk. Johannes-Passion: musicologische bronnen De eerste versie van de Johannes-Passion dateert uit 1724, het jaar waarin het werk in Leipzig voor het eerst onder Bachs leiding werd uitgevoerd, op Goede Vrijdag, 7 april. Het jaar daarop, wederom op Goede Vrijdag, vond de tweede uitvoering plaats en besloot de componist om voor die gelegenheid een aantal substantiële wijzigingen aan te brengen, waaronder het invoegen van vijf nieuwe nummers, met inbegrip van een ander openingskoor op basis van het bekende passielied “O Mensch, bewein dein Sünde gross”, dat in 1727 zou dienen als afsluiting van het eerste deel van zijn Matthäus-Passion. In 1728 of 1732 nam Bach de versie uit 1724 opnieuw ter hand en schrapte hij de verwijzingen naar het Mattheüs-evangelie in nr. 12 en 33. Daardoor ontstond naast andere wijzigingen een uitsluitend op het Johannes-evangelie toegespitste tekst. Maar er ontstonden ook nieuwe delen, waaronder een sinfonia ter vervanging van het tenorarioso “Mein Herz” en de daaropvolgende sopraanaria “Zerfliesse, mein Herze”, maar helaas is daarvan geen spoor meer teruggevonden, wat ook geldt voor de nieuw gecomponeerde tenoraria na Petrus’ verloochening. Bach herschreef waarschijnlijk in 1739 de versie van 1724, waarbij hij tal van wijzigingen en versieringen aanbracht. Tot een voltooiing kwam het echter niet: al na tien nummers, na ongeveer een kwart van de passie onder handen te hebben genomen, hield hij ermee op. Bach legde, werkend aan nr. 10, de aankondiging 'Jesus aber antwortete' (maat 42), zijn pen spontaan neer nadat hij van de stadsraad het bericht had ontvangen dat er in dat jaar geen passie mocht worden uitgevoerd. Uit het antwoord van Bach kan worden opgemaakt dat hij niet erg ingenomen was met het besluit. Hij wees er met nadruk op dat als het bezwaren over de tekst betrof, deze passie al een paar maal eerder was uitgevoerd. Voor de uitvoering van de Johannes-Passion in 1749 nam Bach de onvoltooide partituur van 1724 weer ter hand, maar beperkte hij zich tot enige kleine wijzigingen, waarna hij, zoals onlangs werd vastgesteld, zijn leerling Johann Nikolaus Bemmler met de voltooiing ervan belastte. Daarbij werd afgezien van de verrijkingen die Bach nog in de eerste tien nummers van de versie uit 1739 had aangebracht. Het is deze versie die Jos van Veldhoven als uitgangspunt voor zijn uitvoering nam. Van de oorspronkelijke partituur (1724) is niets teruggevonden en het enige dat van de eerste uitvoering nog resteert zijn afschriften van het primaire stemmenmateriaal voor de ripieno-partijen, bestaande uit vier vocale stemmen, twee vioolpartijen en een continuopartij. In alle versies die van de Johannes-Passion resteren is veelvuldig doorgehaald, geplakt en weer hersteld. Het ontbrekende stemmenmateriaal moest worden gereconstrueerd aan de hand van latere bronnen. Het goede nieuws is echter dat de in 1724 geconcipieerde extra continuopartij de gehele passie omvat en dat daaruit blijkt dat de vroegste versie grotendeels overeenkomt met de versies uit 1739 en 1749. Dat neemt niet weg dat uit alle bekende, bewaard gebleven bronnen geen wetenschappelijk voldoende onderbouwde reconstructie kon worden gemaakt. De in totaal vier door Bach zelf uitgevoerde versies hebben ieder bestaansrecht. Van de tweede en vierde versie is een homogeen beeld overgeleverd, van de derde versie zijn wel de geschrapte fragmenten van een sinfonia en aria bekend, maar niet wat er voor in de plaats is gekomen. De eerste versie is grotendeels identiek aan de vierde. Het musicologische belang van gedegen bronnenonderzoek en een open oog voor de complexiteit van het bronnenmateriaal laat onverlet dat de aandacht toch primair uitgaat naar de sublieme wijze waarop Bach het Johannes-evangelie heeft getoonzet. Niet alleen is sprake van een grote oorspronkelijkheid die menigmaal de Matthäus-Passion naar de kroon steekt, zo niet zelfs overtreft. Daarnaast getuigt het werk van Bachs uitzonderlijk vakmanschap op het gebied van de instrumentatie en de vocale behandeling. Dan is er niet in de laatste plaats Bachs onfeilbare gevoel voor vorm en inhoud, wat alles tezamen de Johannes-Passion ver verheft boven de passiemuzieken van zowel zijn voorgangers als zijn tijdgenoten. Geen fluiten De titelpagina van de versie uit 1724/39 vermeldt weliswaar geen
fluiten, maar dat geldt ook voor de viola d'amore/da gamba (volgens
Dirksen is dit een logische omissie omdat deze strijkinstrumenten
slechts incidenteel werden ingezet en door de orkestleden als neveninstrument
werden bespeeld). Een bijkomend argument voor de reconstructie die Van Veldhoven gebruikt is de daarin aanwezige symmetrie, juist door het ontbreken van fluiten:
De eerste en laatste aria zijn voor twee hobo's gecomponeerd, de tweede en een na laatste voor een solostrijker, waarna het vierstemmig strijkensemble resteert voor de binnenring, met in het centrum (nr. 20) de unieke inzet van de 2 violen d'amore, niet toevallig tevens de langste aria. Inderdaad, dit is symmetrie in optima forma. Een andere belangrijke consequentie van het weglaten van de fluiten is dat de schrijnende klank van de hobo's in de dissonantrijke passages sterker naar voren komt. Ik heb mij daarvan kunnen overtuigen door deze nieuwe opname te vergelijken met de opnamen waarin wél fluiten worden gebruikt. Toch kan ik mij voorstellen dat anderen het als een gemis ervaren, terwijl de opvatting van Dirksen zeker niet door iedereen wordt gedeeld. Zo is het voor Ton Koopman geen discussie waard, de fluiten hóren erbij! Interessant is ook het belang van het klavecimbel omdat Bach er zelf een groot belang aan toedichtte. De eerste uitvoering van de Johannes-Passion zou plaatsvinden in de Thomaskirche in Leipzig, maar te elfder ure koos het stadsbestuur voor de Nikolaikirche. Bach stemde daarmee in mits het zich in de Nikolaikirche bevindende klavecimbel eerst zou worden gerepareerd. Het ligt daarmee voor de hand dat Bach zelf van achter het klavecimbel de uitvoering leidde, hetgeen ook het belang van het instrument in de recitatieven van de evangelist onderstreept. De bezetting Uit verschillende bronnen valt op te maken dat Bach rond 1723, in
het begin van zijn Leipziger tijd, slechts weinig instrumentalisten
tot zijn beschikking had. Niet duidelijk is of dit ook geldt voor
de vocale bezetting, maar de gewone kerkmuziek stond in die tijd zeker
niet in het middelpunt van de belangstelling. Pas vanaf 1729, toen hij eenmaal de leiding had gekregen over het Collegium Musicum, kon hij gestaag aan
uitbreiding van de bezetting werken. Het moet de omslag zijn geweest
van slechts enige vocale solisten (concertisten) naar de voor grotere
werken door Bach gewenste aanvulling met ripiënisten (een groep zangers
die de solisten versterkt).
De nieuwe Johannes-Passion van Jos van Veldhoven De nieuwe aanpak die in deze uitvoering van de Johannes-Passion zeer overtuigend
wordt verdedigd betekent in praktische zin dat van een koor in de
conventionele betekenis geen sprake meer is. Er zijn slechts tien
zangers, waarvan vijf als solist, een als evangelist en vier als ripienist.
Het positieve effect hiervan horen we onmiddellijk in de veel grotere
doorzichtigheid van de partijen en de heldere en lenige klank. Door de tevens toegenomen intensiteit van de expressie verdwijnt
het traditionele verschil
tussen koraal en aria. Uitvoering De imposante bas Stephan MacLeod vertolkt sonoor de Christus-partij zonder
een spoortje overdrijving. Wel benut de vele kleuringsmogelijkheden
van zijn stem om waar nodig belangrijke accenten te zetten. In sommige dramatische passages (voorbeeld: Kreuzige!) lijkt het soortelijk gewicht van een groter koor op het eerste gehoor indrukwekkender, maar men went snel aan de sterk afgeslankte opzet zoals Van Veldhoven die heeft nagestreefd. Wat vooral in deze Johannes-Passion overheerst is de in alle geledingen diep doortekende, 'nieuwe' klank van zowel koor als instrumentaal ensemble. De concertisten en ripiënisten werden in deze opname bovendien gescheiden opgesteld, wat de transparantie van het geheel nog eens extra benadrukt. Van Veldhoven is met deze bijzondere vertolking van ver gekomen, hij heeft een lange weg afgelegd, maar het resultaat is ernaar. Dankzij de nieuwe aanpak, deze sterbezetting, de goed gekozen tempi, een goed oor voor detail, de stevige greep op het geheel en zeker niet in de laatste plaats de rust die zelfs in de dramatische momenten van deze uitvoering afstraalt, is dit een uitvoering geworden die de Johannes-Passion in een verfrissend licht plaatst en zeker tot voorbeeld zal strekken. Op één punt heeft Van Veldhoven de lijn van zijn uitvoeringen van de Matthäus-Passion ook naar deze Johannes-Passion voortgezet: hij blijft bijzonder gehecht aan het belang van de tekstbehandeling in de context van het dramatische verloop van de handeling. Het boekwerk bij de cd-uitgave bevat ook vele illustraties. Hierboven twee voorbeelden met links: Doornenkroning, Dirck van Baburen, 1622-1623 en rechts: Stadsgezicht met Ecce homo, Pieter Aertsen, ca. 1550. Opname Deze uitgave van Channel Classics is een door en door Nederlands product en het deed mij dan ook deugd om in het boekwerk te lezen dat voor deze goed geslaagde opname gebruik werd gemaakt van onder andere versterkers van Ad van Medevoort en luidsprekers van Audiolab. De ruimere akoestiek van de Waalse Kerk in Amsterdam doet geen enkele afbreuk
aan de klank van het ensemble en het bescheiden aantal zangers, integendeel.
Tot slot McCreesh maakte in 2002 voor Archiv-Produktion een opname van de Matthäus-Passion in deze opzet, maar ik vraag mij toch af of dit experiment nog voor herhaling vatbaar is. Net al bij de eerder door hem opgenomen Hohe Messe blijkt het niet alleen een ware krachttoer te zijn voor alle betrokken vocalisten, maar het beperkt goed hoorbaar tevens de mogelijkheden tot dramatische expansie en contrastwerking. index |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||