![]() Componisten/werken Het 'Maandagochtendklasje' van Kees van Baaren
© Thea Derks, september 2013
|
||||||||||||||
Tijdens het komende festival ‘Reinbert 75’ wordt niet alleen de 75ste verjaardag van Reinbert de Leeuw gevierd, maar ook dat hij een halve eeuw docent is aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Hij ging hier in 1962 naartoe, om deel te nemen aan het fameuze ‘maandagochtendklasje’ van Kees van Baaren, die studenten inwijdde in de nieuwste compositietechnieken. Het vak compositie bestond nog niet en Van Baaren gaf officieel dan ook geen compositieles, maar hield volgens musicus Boudewijn Leeuwenberg ‘een soort salon’, waarin studenten elkaars stukken analyseerden. ‘Het was een Gideonsbende van de meest uiteenlopende types. Misha Mengelberg en ik kwamen uit de jazzwereld, Hans van Sweeden bracht als hippe Amsterdammer met zijn strakke broeken de dames het hoofd op hol en verder had je types als Peter Schat, Frans van Doorn, Louis Andriessen en Reinbert de Leeuw.’ Leeuwenberg herinnert zich dat Reinbert eens een strijkkwartet presenteerde waarvan één pagina opvallend netjes was geschreven. ‘De scheppende geest wil bedrogen worden’, merkte Van Baaren droogjes op. Leeuwenberg: ‘Hij bedoelde dat Reinbert daar waarschijnlijk vast had gezeten. Want dan ga je netjes schrijven, om tijd en inspiratie te vinden.’ Ook anderen memoreren de vlijmscherpe blik en droge humor van Van Baaren, zoals de onlangs overleden Rob du Bois (1934-2013): ‘Hij kon in één oogopslag de zwakke plekken uit een dichtbeschreven partituur halen. Van Baaren bleef altijd respectvol maar hield je een genadeloze spiegel voor.’ Wanneer Du Bois hem een stuk voor trombone solo voorlegt, zegt zijn docent: ‘Het ziet er spannend uit. Maar wat als je nu eens een nieuwe lengte en een nieuw geluid bedenkt?’ Tijdens de bijeenkomsten speelt Van Baaren dingen voor op de piano, om verschillende manieren van instrumenteren te illustreren: ‘Als je het met harp doet, klinkt het zus, met trompetten zo.’ Het lokaal staat blauw van de sigarettenwalm, want Van Baaren is een verwoed roker. Ook De Leeuw heeft altijd een sjekkie in zijn vingers, maar is verder een weinig opvallende deelnemer. Leeuwenberg: ‘Hij droeg wel een leren jack, maar was toch ascetisch en bepaald geen uitbundig prater. Peter Schat was veel uitgesprokener, maar Reinbert wist wél precies wat hij wilde.’ Van Baarens weduwe Cootje herinnert zich hem als een stille jongen: ‘Reinbert kwam wel over de vloer, samen met Louis, Misha, Peter Schat en Jan van Vlijmen. Louis en Misha waren altijd in voor een grap, maar Reinbert was buitengewoon ernstig. Hoewel hij nogal teruggetrokken was, had hij binnen dat stel toch een bepaald gewicht. Mijn man had hem hoog zitten, ze waren beiden grote theoretici.’ Misha Mengelberg noemt zijn vroegere studiegenoot ‘een geschikte peer, die ik wel bezocht op zijn kamer in Amsterdam. Hij was cool, maar ook erg serieus en leek alleen maar bij Van Baaren te zitten om de twaalftoonstechniek en het serialisme te leren doorgronden. Ik vond dat allemaal doodsaai en de stukjes die Reinbert inbracht, braaf en schools. Om te jennen vroeg ik eens of je geen twaalftoonsmuziek kon schrijven die een beetje lollig was. Ik zag Reinbert van kleur verschieten.’ Ook Joop Stokkermans (1937-2012) volgde compositieles bij Van Baaren. ‘Hij kon vileine opmerkingen maken, maar altijd met humor. We hingen aan zijn lippen en stonden in een kring rond de piano, of keken over zijn schouder mee terwijl hij een partituur doornam. Toen ik hem eens vroeg of ik ook dodecafone muziek moest gaan schrijven, zei hij dat ik mezelf moest blijven. Hij voegde toe dat hij uit de Twente kwam en daar nog iemand kende – doelend op Harry Bannink - die commerciële liedjes componeerde. Wij zouden ons brood wel gaan verdienen, meende hij. Dat was enerzijds lovend maar anderzijds ook een beetje misprijzend.’
Iedereen vindt de lessen van Van Baaren een feest, vooral vanwege zijn openheid jegens de eigentijdse muziek, want men ervaart het muziekklimaat als ‘ontzettend anti-modern’, zoals Leeuwenberg het omschrijft. Het lijkt alsof de studenten weinig oog hebben voor de instellingen en personen die zich dan al jaren inzetten voor de hedendaagse muziek. Zo schrijft Reinbert de Leeuw zich pas in 1964 in voor de compositiewedstrijd van Gaudeamus, waar hij met zijn Quartetto per archi meteen de Prins Bernhardprijs in de wacht sleept. Naar eigen zeggen voelde hij zich geïntimideerd door die wereld en schrok hij terug voor de intellectuele heftigheid waarmee het serialisme er gepredikt zou worden. Tijdgenoten wijzen er echter op dat juist De Leeuw zelf hierin behoorlijk dogmatisch was: Boulez en Stockhausen waren de helden van de nieuwe muziek en wie er anders over dacht, telde niet mee. Louis Andriessen: ‘We hadden een heilig geloof in de vooruitgang en door serieel te componeren zetten we ons af tegen de gevestigde orde. Geen sprake van dat we het serialisme omarmden omdat het moést.’ Feit is dat De Leeuw al in 1964 in een interview met Bram de Swaan verklaart het serialisme inmiddels achter zich te hebben gelaten. Hij experimenteert dan alweer met andere technieken, zoals het door John Cage en Earle Brown geïntroduceerde gebruik van toevalselementen. Hij noemt het serialisme van de jongere Boulez hiervan ‘een uiterste tegenpool’, omdat ‘de uitvoerder alle vrijheid ontnomen wordt, alles vaststaat tot in splinters van seconden. De ideale musicus zou daar een robot zijn, de ideale uitvoering de uit ettelijke opnames samengestelde, perfecte grammofoonplaat.’ In hetzelfde artikel beklaagt De Leeuw zich over de conservatoria, waar studenten alles zouden leren over de harmonieën bij Beethoven, maar geen idee hebben hoe een stuk van Stockhausen eruit ziet. En passant doet hij een forse aanval op de vaderlandse critici, die hij beticht van onkunde – zij zouden alles over één kam scheren en geen moeite doen zich te informeren. Toch klinkt uit contemporaine kritieken over het algemeen een welwillende, of op zijn minst open attitude. Dat ‘een handvol jonge Nederlandse componisten (…) staat tegenover de kritiek en de gevestigde muziekwereld’, zoals De Swaan schrijft, lijkt daarom ietwat gechargeerd. Zo laat het in 1946 door Wouter Paap opgerichte tijdschrift Mens & Melodie zowel ‘traditionelen’ als ‘modernen’ aan het woord. Paap is nauw betrokken bij Gaudeamus en doet in zijn blad al vroeg verslag van de zomercursussen in Darmstadt en het Amerikaanse Tanglewood, waar Reinbert de Leeuw van 1994 tot 1998 zelf de scepter zal zwaaien. In 1963 wordt Reinbert door Kees van Baaren aangetrokken als docent aan het Koninklijk Conservatorium. De aanstelling van vier uur vormt een welkome aanvulling op de kleine beurs waarmee hij dan nog piano studeert aan het Muzieklyceum in Amsterdam. Hij vindt het echter vreselijk om jaar in jaar uit piano- en theorieles te geven aan maar matig geïnteresseerde studenten. Gaandeweg ontpopt hij zich steeds meer als enthousiast inspirator van jonge musici die moderne stukken willen bestuderen en uitvoeren. Met hen realiseert hij al snel projecten rond Deklination van Michael von Biel en Mixtur van Stockhausen. Na het overlijden van Kees van Baaren in 1970 zal De Leeuw ook diens ‘maandagochtendklasje’ overnemen en anno 2013 is hij nog altijd een gewaardeerde docent aan het Koninklijk Conservatorium. Dit beloont zijn jarenlange inzet met het festival ‘Reinbert 75’, waarin hij zal optreden als dirigent, pianist en componist. Op 28 september ontvangt hij bovendien de Theo Bruinsprijs van de Gemeente Den Haag, omdat hij zich ‘ buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt voor het Nederlandse muziekleven’. Vorige maand kreeg hij al de Amsterdamprijs en onlangs werd zijn opname van Via crucis van Franz Liszt bekroond met een Edison. Op zijn vijfenzeventigste is Reinbert de Leeuw nog altijd zeer alive and kicking. (Zie ook mijn artikel over Ruyneman en De Leeuw op Cultuurpers) ___________________________ index |
||||||||||||||