![]() Componisten/werken Et la vie l’emporta: Frank Martin tussen Genève en Naarden
© Siebe Riedstra, februari 2002
|
||||||||||||||||
De Mis voor twee vierstemmige onbegeleide koren is vandaag de dag het meestgespeelde werk van Frank Martin. Honderden uitvoeringen zijn er van gegeven en het aantal opnames is gestegen tot flink boven de twintig. Onbegrijpelijk dus dat de componist juist dit werk bijna veertig jaar lang in een bureaula liet sluimeren. Een goede reden om eens nader op deze Zwitserse Nederlander in te gaan. Frank Martin werd in 1890 geboren als de jongste van drie nakomertjes (Pierre, Pauline en Frank) in een gezin met tien kinderen. Zijn vader was een calvinistische predikant met een liberale instelling, en in het gezin werd dan ook naar hartelust gemusiceerd, gezongen en toneel gespeeld. Frank voelde zich zeer aangetrokken tot de piano en was vanaf zijn prilste jaren bezig om dingen uit te proberen, wat op zijn negende resulteerde in de eerste composities. Op zijn twaalfde had hij de meest overweldigende ervaring van zijn leven: hij hoorde de Matthäus Passion en J.S.Bach werd zijn enige ware leermeester. Martin heeft nooit een conservatorium van binnen gezien, hij nam privélessen en studeerde wis- en natuurkunde aan de universiteit van Genève. Het leven van Frank Martin is bepaald niet over rozen gegaan, en de eerste calamiteit diende zich aan in 1914 met het uitbreken van de eerste wereldoorlog, die voor een Zwitser weliswaar geen frontdienst betekende, maar wel een mobilisatieplicht. Op een cruciaal moment stond zijn carrière vier jaar lang stil, maar hij componeerde verder. Direct na de oorlog trad Martin in het huwelijk en in 1922 werd zijn zoon Renaud geboren. Wegens psychische problemen van zijn echtgenote was het geen gelukkig huwelijk en het werd dan ook ontbonden. Inmiddels had Martin zijn eerste grote werk voltooid op een tekst van zijn broer Pierre, “Les Dithyrambes”, dat gedirigeerd werd door Ernest Ansermet (1883-1969), die voor de rest van zijn leven een mentor zou blijven en talloze premières verzorgde. Tussen 1918 en 1926 woonde Martin met onderbrekingen in Zürich, Rome, Parijs en Genève en componeerde hij diverse werken, waarvan het Pianokwintet repertoire gehouden heeft. Een ander werk is de bovengenoemde Mis, waarvan het torso ontstond in 1922, en het laatste deel, het Agnus Dei, in 1926. Het typeert Martin dat hij dit werk als een privézaak tussen zichzelf en zijn schepper zag, en het alleen maar anoniem wilde uitvoeren. Toen dat niet mogelijk bleek, legde hij het in zijn bureaula en vergat het. Een zelfde lot trof een kerstcompositie uit 1929, waarvan Ansermet zei: “daar hebben we nu geen behoefte aan”. Het verdween in dezelfde la en is daar pas in de jaren negentig uitgekomen en uitgegeven onder de titel “Cantate pour le Temps de Noël”. Het zou tot 1944 duren eer Martin zich weer bezig hield met religieuze muziek. In 1926 vestigde Frank zich in Genève en stichtte hij de Société de Musique de Chambre de Genève, een gezelschap dat hij tien jaar lang zou leiden als pianist en clavecinist. In 1930 trouwt hij met Irène Gardian, met wie hij drie dochters krijgt en in 1933 wordt hij leider van een nieuw opgerichte muziekschool op moderne leest, het Technicum Moderne de Musique. Helaas gaat de onderneming in 1940 wegens gebrek aan fondsen ten onder. Dit zijn de jaren waarin Martin zich intensief bezighoudt met het vinden van een geheel eigen taal. Hij worstelt met de twaalftoonstechniek van Arnold Schönberg, schrijft ook een paar stukken in die techniek, maar komt uiteindelijk tot de conclusie dat muziek zonder harmonie voor hem niet mogelijk is. Hij kiest voor het verschijnsel twaalftoonsmelodie, waarin niet de grote sprongen van Schönberg en Webern de bouwstenen vormen, maar juist een belangrijke rol is weggelegd voor kwintsprongen en drieklankopeenvolgingen. Belangrijke werken uit deze periode zijn het Eerste pianoconcert en een aantal ballades. De ballades vormen een geheel eigen categorie binnen het oeuvre van Martin: stukken voor diverse solo-instrumenten met orkest- of pianobegeleiding in een vrije vorm en een beperkte lengte tussen 8 en 15 minuten. Hij schreef er in totaal vijf: voor altsax (1938), fluit, piano (’39), trombone (’40), cello (’49) en altviool (’72).
In 1939 slaat het noodlot toe. Zijn vrouw Irène komt plotseling te overlijden en Martin staat alleen voor de onmogelijke opgave om drie kleine meisjes op te voeden. Gelukkig is daar zijn zuster Pauline die die taak liefdevol op zich neemt. Overigens is aan de muziek uit die tijd helemaal niet te horen door wat voor een hel de componist gegaan moet zijn. Pas in 1972 verwerkt hij deze harde confrontatie met de dood in zijn Requiem. In 1940 begint er een nieuw hoofdstuk in het leven van Martin. Maria Boeke, een Nederlandse muziekstudente die een paar jaar eerder naar Genève was gekomen om haar Frans te vervolmaken, maar die ook piano en fluit was gaan studeren aan het Technicum, wordt zijn nieuwe echtgenote. Ook in muzikaal opzicht is er sprake van nieuwe perspectieven, want het kleinschalig bezette oratorium "Le Vin Herbé", gebaseerd op de oude legende van "Tristan et Iseult", trekt internationaal de aandacht en zorgt voor een vaste uitgever: vanaf 1943 zullen alle werken verschijnen bij de Universal Edition in Wenen. Ook Maria geeft nieuwe impulsen aan zijn werk door hem vertrouwd te maken met de Duitse taal, en het resultaat zijn de indrukwekkende vocale cycli “Der Cornet” en de “Monologe aus Jedermann”. In deze werken bevestigt hij de vocale stijl die hij in “Le Vin Herbé” had ontwikkeld, namelijk een syllabische zetting van de tekst, met één noot per lettergreep en het woordritme melodisch volgend, dit in tegenstelling tot de melismatische zetting, die meerdere noten per lettergreep toelaat en dus veel minder goed verstaanbaar is. Met de opmars van de geallieerde troepen en het einde van de tweede wereldoorlog in het verschiet ontving Martin in 1944 van Radio Genève de opdracht tot het schrijven van een vocaal werk van drie kwartier, voor solisten, koor en groot orkest, uit te voeren en uit te zenden op de dag van de wapenstilstand. Op 7 mei 1945 was het eindelijk zover, en het oratorium "In Terra Pax" kon de wereldvrede aankondigen. Uiteraard moest Martin zich voor zo’n onderwerp wel bedienen van een religieuze tekst, en zo werd zijn schroom voor deze materie eindelijk bedwongen, en opende "In Terra Pax" de sluisdeuren voor een vloedgolf van grote geestelijke werken.
Nu de oorlog over was beraadden Frank en Maria zich op hun toekomst. Het aantal officiële functies was hem in zijn vaderland boven het hoofd gaan groeien, en hij snakte naar de vrijheid om in alle rust te kunnen componeren. Gekozen werd voor Nederland en in de zomer van 1946 huurde Maria een zomerhuisje in Bergen, van waaruit de zoektocht naar een woning begon. Die werd uiteindelijk gevonden aan de Prinsengracht in Amsterdam, waar het gezin zich de komende tien jaar zou vestigen en waar de familie stukje bij beetje compleet werd, met de dochters uit het tweede huwelijk en de twee kinderen die Frank en Maria samen kregen. Rond deze tijd viel ook het eerste grote internationale compositorische succes tot dusver: de "Petite Symphonie Concertante" voor harp, piano, cembalo en twee strijkorkesten, dat één van de meestgespeelde werken is geworden en zijn naam over de hele wereld bekend maakte: de Amerikaanse première werd gespeeld door het Chicago Symphony Orchestra onder Ernest Ansermet. Drie jaar lang werkt Frank (zonder opdracht!) op de Prinsengracht aan zijn volgende grote vocale werk, "Golgotha", zijn volstrekt eigen antwoord op de "Matthäus-Passion", dat in april ’49 in Genève in première gaat en sindsdien overal is gespeeld. Het belangrijkste pianowerk, de acht Préludes opgedragen aan Dinu Lipatti, dateert uit dezelfde tijd. In oktober ‘49 wordt het Concert voor zeven blazers, pauken en strijkorkest ten doop gehouden; het zou zijn meestgespeelde orkestrale compositie worden. Ook hier weer een indrukwekkende Amerikaanse première: The New York Philharmonic onder George Szell in Carnegie Hall. De jaren 1950-55 staan geheel in het teken van "The Tempest" van Shakespeare, te beginnen met de "Five Ariel Songs" voor onbegeleid koor, die hij schreef voor Felix de Nobel en het Nederlands Kamer Koor. De Nobel was oprichter en dirigent van dit koor, waarmee hij al in ’46 “Le Vin Herbé” had uitgevoerd in de Kleine Zaal, en inmiddels goed bevriend geraakt met Martin.
Hoewel er in deze jaren ook het Vioolconcert en het Cembaloconcert ontstaan is het toch vooral de opera “Der Sturm” die de componist tot de première in 1956 aan de Weense Staatsopera zal bezighouden. "Der Sturm", in de vertaling van Wilhelm von Schlegel is een zogenaamde Literaturoper: net als "Pelleas et Melisande" of "Wozzeck" maakt de componist niet gebruik van een speciaal vervaardigd libretto, maar zet eenvoudigweg een toneelstuk op muziek, in het geval van "Der Sturm" vrijwel compleet, een huzarenstukje dus. Het meest opvallende aan de opera is de rol van Ariel, die door een danser wordt vertolkt, waarbij een onzichtbaar kamerkoor de "Ariel Songs" zingt. Martin maakte analoog aan Berg met zijn "Wozzeck" een concertwerk, "Drei Fragmente aus Der Sturm”, bestaande uit de ouverture en twee aria’s van Prospero. In 1963 maakte hij van dit werk een opname met Dietrich Fischer-Dieskau en de Berliner Philharmoniker voor DG. Na lang aarzelen, en op een aanbod “dat alleen een imbeciel zou weigeren” was Martin in 1950 professor voor compositie geworden aan de Staatliche Hochschule für Musik te Keulen. Hij bleef deze functie bekleden tot 1957, maar ook in zijn lesgeven ging hij volkomen intuïtief en ondogmatisch te werk, en er is dus geen sprake van een Martin-school (aardig detail: Karlheinz Stockhausen was leerling en probeerde natuurlijk prompt om de meester te bekeren tot het serialisme). Het naoorlogse Amsterdam was intussen flink tot leven gekomen en de drukte en het lawaai op de gracht noopten het gezin om naar een rustiger onderkomen te zoeken. Dat werd gevonden in Naarden, in een rustieke villa met rieten dak en grote tuin, waar Frank eindelijk zijn liefde voor de natuur en het tuinieren kon botvieren. Op 1 maart 1956 verhuisde het gezin naar deze idyllische plek, die als uitvalsbasis zou dienen voor de vele internationale optredens en zeereizen die de Martins ondernamen. Daar ontstaat na de Études pour orchestre à cordes (strijkorkest) van 1956 het eerstvolgende grote oratorium, het passiespel Le Mystère de la Nativité, eigenlijk een verkapte opera die ook als zodanig is opgevoerd (Salzburg, 1962). In 1960 volgt weer een Literaturoper, ditmaal een komische, “Monsieur de Pourceaugnac” naar het toneelstuk van Molière. De première wordt gedirigeerd door Ansermet aan de opera van Genève (april ’63).
De laatste tien jaar van zijn leven heeft de componist voor het merendeel besteed aan opdrachten, waarvan er echter maar één uit Nederland afkomstig was. Voor de 500-ste verjaardag van Erasmus bestelde de Rotterdamse Kunststichting een vocaal werk op teksten van Erasmus; Martin kwam daar echter niet mee uit de voeten en de opdracht werd op zijn verzoek gewijzigd in een werk voor orgel en orkest, indachtig het (toen nog) fraaie orgel van De Doelen. Internationaal ontving Martin opdrachten van of voor belangrijke solisten en dirigenten: Les Quatre éléments, een orkestwerk voor de tachtigste verjaardag van Ansermet, het Celloconcert voor Pierre Fournier, het Tweede pianoconcert voor Paul Badura-Skoda, het "Maria-Tryptichon" voor sopraan Irmgard Seefried en vioolspelende echtgenoot Wolfgang Schneiderhan, de "Trois Danses" voor Heinz en Ursula Holliger en de "Polyptyque" voor Yehudi Menuhin. Belangrijke vocale werken uit de laatste fase zijn het korte oratorium "Pilate", een opdracht van de Europese Radio Unie en het Requiem. In dit werk uit 1971/72 voor vier solisten, gemengd koor, orkest en orgel heeft Martin zijn gevoelens over de dood, waarmee hij jarenlang had geworsteld, eindelijk tot uitdrukking kunnen brengen: gevoelens van rust en vertrouwen, uiten zich in een muziek die schoonheid en vrede uitstraalt. Zijn laatste werk was de cantate “Et la vie l’emporta”, een kort werk voor alt, bariton, koor, en instrumentaal ensemble. In tegenstelling tot wat in sommige bronnen wordt beweerd betreft het hier géén onvoltooide compositie. De componist was tot tien dagen voor zijn dood bezig met het instrumenteren van het voltooide particell (een soort partituur in steno). Alleen de laatste pagina’s zijn door Bernard Reichel in partituur gebracht. Frank Martin stierf op 21 november 1974 in zijn geliefde huis aan de Bollelaan, een componist die tijdens zijn verblijf hier met kop en schouders uitstak boven de rest van componerend Nederland, maar zich daar nooit op liet voorstaan, en die een meesterwerk veertig jaar in een laatje kon laten liggen, niet uit arrogantie maar uit bescheidenheid. Et la vie l’emporta, En het leven overwon, het is een waardig motto voor een componist die de schoonheid zocht en vond, een mens die het waarachtige eerde en een denker die geen sektarisme duldde en als calvinist een katholieke mis toonzette. Het wordt tijd dat we naar hem gaan luisteren. __________________ Zie ook: Frank Martin: glijdende tonaliteit (klik
hier) index | ||||||||||||||||