![]() Componisten/werken Hendrik Andriessen: een componist is óók maar een mens
© Leo Samama, 1992/2009
|
||||
Muziek vóór alles... Bij een zo sterke belichting van de muziek van Hendrik Andriessen (1892-1981) als dit jaar het geval is, dringt zich natuurlijk direct de vraag op of dat niet wat te veel van goede is. Grof gesteld: Is de muziek van Andriessen dat wel waard? Daarop is natuurlijk niet zomaar een antwoord te geven. Hendrik Andriessen vertegenwoordigt immers meer dan enkel zijn honderden composities, meer dan enkele belangrijke muzikale vernieuwingen, meer dan zijn gezamenlijke leerlingen aan de conservatoria of zijn studenten aan de universiteit, meer ook dan zijn verzamelde artikelen. Hendrik Andriessen was tegelijk een van 's lands meest vooraanstaande toonkunstenaars als een maatschappelijke figuur. Zijn composities voor orgel en zijn missen voor de rooms-katholieke eredienst behoren tot de meest baanbrekende werken die zeker tot na 1950 in ons land geschreven zijn. In zijn orgelmuziek sloot Andriessen weliswaar direct aan bij de grote Franse traditie van Franck en Pierné, maar in de grootse Sinfonia van vlak voor de oorlog, ging hij veel verder en schiep een indrukwekkend meesterwerk dat zijn weerga nauwelijks kent. En de missen van Hendrik Andriessen zijn nu eens niet zoetsappig rooms zoals met name veel Italiaanse exemplaren in het begin van de eeuw, maar helder, doorzichtig, volmaakt op de praktijk afgestemd en tegelijk vol onvermoede kleuren en samenklanken. Andriessen durfde immers een directe confrontatie met een ver verleden aan, met de muziek uit de Middeleeuwen en Renaissance. De Duitse esthetica uit de negentiende eeuw had nauwelijks vat op hem. In zijn compositorische werkzaamheden voor de kerk heeft voor Andriessen, zij het zijdelings, ongetwijfeld ook de invloed van Diepenbrock meegespeeld. De kerkmuziek van Diepenbrock is echter veel chromatischer, ja wagneriaanser, meer voor de concertzaal dan voor de liturgie... De muziek van Andriessen, ook de kamermuziek en de symfonieën, de liederen en de wereldlijke koorwerken, kent inderdaad vele verrassende momenten, vele ontroerende ook, en natuurlijk - hoe kan het ook anders bij zo'n omvangrijk oeuvre - vele ogenschijnlijk te gemakkelijke of te snel gekende momenten. Niet zelden werd zijn kracht - een intieme, handvaardige, prettig klinkende muziek te schrijven -, als een zwakheid afgedaan. De muziektheoreticus en componist Sem Dresden had al in 1923 de volgende, veel aangehaalde karakteristiek op papier gezet: "Zijn muziek, kalm en sereen, neigt naar het contemplatieve, het verheerlijkende, en vindt haar uitgangspunt in een sfeer van devotie, waarin hij behoefte heeft te leven." Dit klinkt, voor wie niet beter weet, wat kwezelachtig, alsof Andriessen helemaal buiten de wereld gestaan zou hebben. De klank van veel van Andriessens werken (maar zeker niet alle!) is echter anders...
Zo schreef Hendrik Andriessen vaak sterk bitonale muziek, met krachtige uithalen, zoals in de Sinfonia voor orgel, of de twee Pianosonates, zoals ook in de latere Symfonische Etude en de kort daarop voltooide Vierde Symfonie, waarin hij overwegend melodisch met twaalftoonmateriaal gewerkt heeft, dus zonder zijn hang naar tonale akkoordverbindingen te verloochenen. Dissonantie en consonantie zijn in de muziek van Hendrik Andriessen nu eenmaal geen loze kreten, maar wezenlijke bestanddelen van het harmonische landschap. In deze en andere werken hield Andriessen zich ver van opzettelijke modernismen. Modern om het modern zijn kende hij niet. In 1940 schreef hij aan Annie van Os: "Ik wil de moderne muziek niet bekend maken omdat ze modern is, maar voor zoover ik ze mooi vind; en zoo sta ik met alle muziek. Ik componeer zóó en zóó (weet ik hoe?) omdat ik 't niet laten kan - anders nergens om." Daarnaast, echter, heeft Andriessen zich ook van een minder geavanceerde kant laten zien, in het bijzonder wanneer hij voor de liturgische praktijk componeerde en voor amateurs. Toen de componist amper in de dertig was, en Dresden de boven aangehaalde regels schreef, had zich het laatste genoemde facet van zijn vakbekwaamheid overigens nog niet gemanifesteerd. Door de maatschappelijke posities die hij sinds het midden van jaren dertig verworven heeft, richtte Andriessen zich uiteindelijk steeds meer en met succes op een brede vaderlandse muziekpraktijk en schreef evenzeer voor professionals als voor amateurs. Een loopbaan zonder weerga... Wat heeft Andriessen allemaal niet in zijn leven gedaan? We kunnen ons bijna niet voorstellen dat er zelfs nog ruimte voor componeren was, laat staan voor het opvoeden van zes kinderen, waaronder zelfs twee componerende telgen, Jurriaan (1925) en Louis (1939). Hendrik Andriessen was organist, pianist, leraar, directeur, hoogleraar, auteur en conferencier. In
1937 kende hij een even simpele als voor een buitenstaander
vermoeiend ogende agenda: Van 1927 tot 1948 werkte Hendrik Andriessen als leraar compositie en theorie aan het Amsterdams Conservatorium. Daarnaast doceerde hij van 1930 tot 1949 orgelspel inclusief improvisatie en het begeleiden van het gregoriaans, benevens compositie en de theorie aan de Rooms-Katholieke Kerkmuziekschool in Utrecht. Deze laatste functie combineerde hij vanaf 1934 met het organistschap van de Utrechtse Kathedraal en vanaf 1937 met de directie van het Utrechts Conservatorium. In 1949 werd Hendrik Andriessen benoemd tot directeur van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag en in 1952 tenslotte tot hoogleraar in de muziekwetenschappen aan de Katholieke Universiteit in Nijmegen. Deze functies heeft hij met grote toewijding tot zijn pensionering in 1957 en zijn emeritaat in 1963 vervuld. Alles in het teken van de muziek, een muziek die uiteindelijk nooit haar diepste geheimen prijsgeeft. Ontmoeting met Diepenbrock "Gistermorgen om elf uur klopte ik aan de deur van Diepenbrock's kamer en na een oogenblik stond ik tegenover den merkwaardigen man. Hij deed een beetje schuw, un peu gauche, maar zeer fijn en aangenaam-hoffelijk." Dit schreef de 24-jarige Hendrik Andriessen in de lente van 1917 aan zijn oudere broer Willem. Alphons Diepenbrock was toen de componist van enkele onbetwiste meesterwerken. De jonge Andriessen had nog nauwelijks zijn sporen verdiend en zou pas enkele jaren later zijn eerste successen beleven. Diepenbrock was zeer vriendelijk en heeft direct van alles in het werk gesteld zijn jonge collega te helpen. Beide componisten had bovendien het een en ander met elkaar gemeen, zoals hun rotsvaste overtuiging in hun rooms-katholieke geloof, hun grote liefde voor de Franse toonkunst en literaire fijngevoeligheid. Natuurlijk waren er ook verschillen tussen de sombere Diepenbrock met zijn welhaast onbereikbare idealen en de zonnige, veel meer praktisch ingestelde Andriessen, tussen de 'dromer' en de 'doener'. Muzikaal kunnen we eveneens duidelijke verschillen aanwijzen. Diepenbrock heeft zich allereerst aan de invloed van Wagner moeten ontworstelen voor hij meer oog en oor kreeg voor de Franse toonkunst (en geheel los van Wagner is hij ook nooit gekomen). Andriessen, daarentegen, begon in de boezem van de Franse muziek, niet het minst door zijn orgelstudie bij Jean Baptiste de Pauw (en ondanks zijn compositiestudie bij Bernard Zweers). Bij hem is nergens een zweem van wagneriaanse zweterigheid te vinden (om met Nietzsche te spreken). Het is dan ook te begrijpen dat Andriessen veel later moeite had zijn eerste biograaf, de Amerikaan Th. Dox, uit te leggen in hoeverre hij door Diepenbrock beïnvloed geweest zou kunnen zijn. Zou het misschien in de melodiek te vinden zijn? Zelfs dan was hij als componist toch niet de juiste persoon daarop een antwoord te geven. Terwijl Diepenbrock en Andriessen beiden een grote liefde betoonden voor het gregoriaans en (Diepenbrock weliswaar op latere leeftijd) voor de Franse liedkunst, is de muziek van de eerstgenoemde harmonisch veel onrustiger dan die van Andriessen. Diepenbrock is altijd een 'zoeker' geweest; Andriessen wekt van meet af aan in zijn muziek de indruk 'gevonden' te hebben. Enkele citaten 1.
Over de muzikale orde: 2.
Over de schoonheid: 3.
Over de menselijke stem: 4.
Over het improviseren: 5.
Over Nederlandse muziek: 6.
Over de inzet van een componist: Het compositieproces Niets
kan zo verhelderend zijn als ooggetuigenverslagen, zeker wanneer
de componist zelf niet meer leeft om het na te vertellen. Bovendien
zal een componist zelden de waarheid loslaten met betrekking
tot het eigenlijke compositieproces. Daarom laat ik het niet
na een verslag uit eerste hand te citeren, namelijk van Albert
de Klerk: De Hoogmis was ten einde en Andriessen ging improviseren. Hij begon met een donker basthema van zeven noten in het pedaal, waarna op dit gegeven een variatiereeks werd gebouwd, eerst in een dun stemmenweefsel om verder te komen tot een dramatische chromatiek en, wat mij goed is bijgebleven, in de epiloog kwam hij terug in de verstilde atmosfeer van de beginmaten. Nu was het merkwaardig, dat hij op de volgende twee zondagen nogmaals deze vorm ging uitwerken, natuurlijk, hoe kan het anders, met nieuwe muzikale impulsen. De hoofdgedachte echter, het zeventonig basthema, bleef zijn uitgangspunt. Het werd zomer en Andriessen vertrok naar zijn vakantiehuis in Lunteren. Daar vond hij de rust om ongestoord te componeren en op die plek ontstond zijn Passacaglia uit 1929. Een paar weken later speelde hij dit werk, dat ik tot zijn mooiste scheppingen reken, op het instrument, waar hij weken van te voren in gedachten reeds zijn schetsen maakte." Afronding Het is juist deze sfeer, de indruk die deze mooie muziek gemaakt heeft en op zeer velen nog steeds maakt, die uiteindelijk bepaald heeft dat de werken van Andriessen nog steeds zowel door amateurs en beroeps gewaardeerd worden. Het zijn composities via welke de mens Andriessen zeer direct tot zijn gehoor spreekt. Inderdaad: "De muziek laat niets te wensen over; zij is een volledige uiting van de natuur en voor zover zij eigenaardigheden heeft, is zij spiegel van de menselijke hand; een componist is óók maar een mens." index | ||||