Componisten/werken ‘IJDELE WAERELDLIEDEREN’ OMGEDOOPT
© Kees Vlaardingerbroek, december 2022
|
||||||||||
RUTGER SCHUTTE, PREDIKANT EN DICHTER Net als in de negentiende eeuw was de dichtende predikant in de achttiende eeuw in ons land een bekend verschijnsel. Ds. Rutger Schutte (1708-1784) gold zeker niet als de minste onder hen.
Als gereformeerd predikant – de Nederlandse Hervormde Kerk werd vóór 1816 meestal aangeduid met het predicaat gereformeerd – stond hij achtereenvolgens in Rossum (als proponent vanaf oktober 1736, bevestiging op 13 januari 1737), Zaltbommel (1737-1742), Dordrecht (1742-1745) en Amsterdam (1745-1784). Een kerkelijke bliksemcarrière dus, want niet alleen gold de gereformeerde gemeente in Amsterdam als de grootste en meest prestigieuze in het land, maar ook waren de gages voor predikanten nergens zo hoog als in de hoofdstad: 1700 gulden per jaar, een bedrag dat kon worden verhoogd tot maximaal 2200 gulden per jaar. Twee collega-predikanten die na het overlijden van Schutte gedenkschriften publiceerden, schetsen allebei hetzelfde sympathieke beeld van hem: Schutte wordt omschreven als een geacht en geliefd predikant, vermaard om zijn welsprekendheid, en als een opgewekt en bescheiden mens, empathisch, oprecht, goedaardig, zacht en vredelievend. Daarnaast onderscheidde Schutte zich door een ‘overvloed aan edele gaven’, waaronder niet geringe intellectuele en dichterlijke vermogens, die in een aantal indrukwekkende publicaties tot uiting kwamen.(1) Toen de Staten van Holland en West Friesland in 1772 twee predikanten moesten aanwijzen die zitting zouden nemen in de nationale commissie tot verbetering van de psalmberijming – actief van 10 januari tot 19 juli 1773 – viel hun keuze dan ook (naast de Haagse predikant Johannes van Spaan) op Rutger Schutte.(2) Ook het feit dat hij werd uitgenodigd lid te worden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde duidt op de grote achting die voor Schutte als literator bestond.(3) Als diepgelovig en orthodox calvinistisch predikant – hij werd tot de ‘fijnen’ of ‘preciezen’ gerekend – stelde Schutte zijn dichterlijke gaven vrijwel uitsluitend in dienst van de gewijde poëzie. Om dezelfde reden wees hij poëtische verwijzingen naar de ‘heidense’ Klassieke Oudheid af, maar kruidde hij als de poeta doctus die hij wel degelijk was zijn gedichten met ‘Oosterse’ namen, beelden en begrippen uit de Bijbelse Oudheid. De poëzie wordt er volgens Schutte fraaier en bevalliger door en bovendien zouden de ‘ongewijde dichters’ uit de Klassieke Oudheid hun algemeen bewonderde beelden en stijlfiguren ‘genoegzaam alle van de Oosterlingen en inzonderheid van de Israelieten gestoolen’ hebben.(4) Zelfs voor toenmalige lezers spraken veel van die beelden en verwijzingen echter niet vanzelf, en vergen zij ‘een weinig denkens en herkauwens’, zoals de auteur zelf erkent.(5) Vandaar dat Schutte zijn gedichten veelvuldig van – soms meer dan paginalange – voetnoten voorzag, hetgeen hem bij sommige critici op het verwijt van pedant vertoon van geleerdheid kwam te staan. Dit wetenschappelijke aspect van zijn poëzie was er ook een van de oorzaken van, dat Schutte als dichter na zijn dood al snel werd vergeten. Het is geen toeval, dat uit de vier bundels Stichtelijke Gezangen van Schutte – met in totaal maar liefst 173 gezangen – geen enkel gedicht werd opgenomen in de Evangelische Gezangen, de eerste liedbundel die in 1806 voor liturgisch gebruik in de Hervormde Kerk werd gepubliceerd.(6) Toch kunnen Schutte momenten van literaire bezieling niet worden ontzegd, getuige de volgende passage waarin hij verwoordt wat hem tot het dichten van geestelijke gezangen inspireert:(7)
De vraag of dergelijke emotionele bekentenissen en het veelvuldig gebruik van de ‘Tale Kanaäns’ (Statenbijbel Nederlands) voldoende reden zijn om Schutte onder de piëtistische dichters te scharen laat ik graag aan de specialisten over. Overeenstemming heerst er op dit punt onder hen overigens niet.(8) De vier bundels met stichtelijke gezangen De muziek van de Stichtelijke Gezangen
De meeste Nederlandse muziekliefhebbers zullen het hier niet mee eens geweest zijn. Natuurlijk, de hogere standen zongen graag een Frans airtje op zijn tijd, maar Paolo Manzin zat dichter bij de waarheid, toen hij schreef: ‘De beschaafde heren van die Republiek, en in het bijzonder de voorname Nederlandse vrouwen, zijn de Italiaanse muziek uiterst genegen.’(12) Ontwikkelde muziekliefhebbers als Jan Alensoon en Jan Teding van Berkhout halen in hun reisverslagen (uit 1723-24, respectievelijk 1739-41) opgelucht adem, wanneer zij Frankrijk achter zich laten en eindelijk hun hart kunnen ophalen aan de in hun oren zoveel fraaiere Italiaanse muziek.(13) Schutte zelf merkt hierover op, dat de Italiaanse muzieksmaak ‘nu ook al de Nederlandsche [is] geworden.’(14) Pas later in de achttiende eeuw zou de Duitse muziek in Nederland een geduchte concurrent voor de Italiaanse toonkunst worden, met name in de instrumentale genres van de sonate, het soloconcert en de symfonie, om in de negentiende eeuw ons muziekleven uiteindelijk volledig te gaan domineren.(15) Dat Schutte zelf een echte muziekliefhebber was, blijkt genoegzaam uit zijn eigen geschriften: ‘De Poëzij en Muziek beide, reekenen haare afkomst uit den hemel.’(16) De Bijbel en schrijvers uit de Klassieke Oudheid worden met instemming geciteerd om de heilzame uitwerking die de muziek op lichaam en geest heeft te bewijzen.(17) Opeens schrijft Schutte een zin die bijna uit de pen van Rousseau had kunnen vloeien: ‘’t Gezang was er, zo ras er iets was buiten ’t eeuwig Wezen.’(18) Zowel poëzie als muziek moeten echter wel op de juiste manier worden gebruikt. De ‘bastaartklanken van ijdele waereldliederen’ die de meeste mensen zingen, zouden plaats moeten maken voor de ‘Heilige Dicht- en Zangkunde’, ‘de beste uitspanning, de nuttigste tijdkorting, de aangenaamste onderwijzing, de grootste sterkte in gevaaren, de beproefde balsem voor zielswonden, en ten laatste eene bezigheid welke het naaste aan die van den Hemel [is] verwant.’(19) Door middel van geestelijke gezangen mag de gelovige ‘onze toonen met de hunne [= die der Serafijnen] mengelen.’(20) Voor wie zijn de vier bundels Stichtelijke Gezangen bedoeld? Vooropgesteld: Schutte hield geen rekening met kerkelijkgebruik. Weliswaar was hij een groot pleitbezorger van de invoering van een gezangenbundel voor kerkelijk gebruik, maar hij was van mening, dat de tijd daarvoor nog niet rijp was. Hoe juist Schutte dat heeft gezien, leert ons de geschiedenis: de invoering van de eerste kerkelijke gezangenbundel, de eerdergenoemde Evangelische Gezangen uit 1806, stuitte op veel plaatsen op toenemend verzet en was mede oorzaak van de Afscheiding in 1834.(21) Interessant genoeg richt Schutte zich nadrukkelijk ook tot de jeugd. Zijn hart gaat uit naar gelovige jonge mensen, die zich enerzijds niet willen inlaten met vulgaire wereldse liedjes, anderzijds weinig plezier beleven aan stichtelijke liederen op ouderwetse en afgezongen melodieën. Ook Italiaanse en Franse liederen op amoureuze tekst vielen voor deze doelgroep om tekstinhoudelijke redenen af. Vooral om gelovige jonge muziekliefhebbers in staat te stellen de lof van de ‘God der blijdschap’ te bezingen op ‘de beste Italiaansche, en andere nieuwe zangwijzen’ heeft Schutte besloten tot de uitgave van zijn gewijde gezangen, waarvan hij de eerste al dertig jaar eerder op papier had gezet.(22) Hij meende hiermee iets geheel nieuws te doen: ‘Op zangwijzen in den smaak der nieuwe Muziek, heeft men tot nog toe mijns weetens geene Geestelijke Gezangen.’(23) Helemaal juist is dat overigens niet: al rond 1750 hadden drie Haagse componisten een aantal populaire stichtelijke liederen uit de in 1676 gepubliceerde bundel Uytspanningen van Jodocus van Lodenstein opnieuw op muziek gezet, maar deze werden nooit gedrukt. Ook Schuttes vriend Johannes Eusebius Voet benaderde in ongeveer dezelfde periode een aantal hedendaagse componisten met het verzoek zijn Stichtelyke gedichten en gezangen (1767) op muziek te zetten.(24) Bestemde Schutte zijn Stichtelijke Gezangen dus primair voor huiselijk gebruik – en meer specifiek voor gelovige jonge amateurzangers –, hij veronderstelt daarnaast blijkbaar een zekere muzikale vorming en een doelgroep die thuis over een klavecimbel of huisorgeltje beschikte. Voor de niet muzikaal onderlegden en/of minvermogenden gaf Schutte voor bijna de helft van de 173 stichtelijke gezangen als alternatief een bestaande populaire melodie op, die in muzikaal opzicht minder hoge eisen stelt dan de ‘nieuwe zangwijzen’ en ook geschikt is om éénstemmig zonder klavecimbel- of orgelbegeleiding te worden gezongen. Op die algemeen bekende melodieën ‘pasten’ veel van de gezangteksten van Schutte dus ook, maar zouden zij volgens Schutte jongeren niet of nauwelijks aanspreken, zoals wij hebben gezien. Hoe groot is die jeugdige doelgroep geweest? Precieze aantallen kan ik niet geven, maar de achttiende-eeuwse Republiek behoorde tot de meest dichtbevolkte en verstedelijkte gebieden in Europa. De burgerij musiceerde veel en graag. Johann Jacob Grabner (1760-1797), een Duitse officier in Nederlandse dienst, verbaasde zich er aanvankelijk over, dat alle rangen en standen ‘singend durch die Strassen ziehen.’ Later moet hij echter vaststellen, dat deze algemene liefde voor ‘Gassenmelodien’ nauwelijks wijst op diepe muzikaliteit, want grote componisten en virtuozen zou Nederland vrijwel niet hebben voortgebracht.(25) Grabners landgenoot Jacob Wilhelm Lustig (1706-1796), vanaf 1728 als organist en schrijver in Groningen werkzaam, is vaak nauwelijks minder kritisch over het Nederlandse muziekleven, maar noemt toch een flink aantal namen van vooraanstaande componisten, virtuozen, zangers en zangeressen die in het Amsterdam van Schutte actief waren. Daarbij noemt Lustig ook tegenwoordig vergeten namen als Martha Burghorst (‘singet, philosophirt und spielt schön’) en Anna Steen, die beiden over schitterende zangstemmen moeten hebben beschikt. In het geval van Anna Steen voegt hij eraan toe, dat zij ‘dermassen in der Composition von italienischen Arien excelliret, wie vielleicht wenig Italiener.’(26) Hoe dan ook, de eerste drie bundels met Stichtelijke Gezangen moeten goed zijn verkocht, anders zouden zij niet verscheidene malen zijn herdrukt en zou Johannes Cóvens Junior na de dood van Schutte niet zijn overgegaan tot publicatie van een vierde deel. Het is ongetwijfeld veelzeggend dat Schuttes Stichtelijke Gezangen behoorden tot het deel van het fonds dat Cornelis Cóvens na de dood van zijn vader voor 20.000 gulden overnam.(27) Mogelijk droeg aan het commerciële succes van de Stichtelijke Gezangen bij, dat zij ook binnen conventikels (gezelschappen van vaak gereformeerd-bevindelijke signatuur), zanggenootschappen, (kost)scholen, weeshuizen en werkplaatsen werden gezongen.(28) Zelfs de uitvoering van Schuttes Stichtelijke Gezangen in de gereformeerde godshuizen is gedocumenteerd, al lijkt het erop, dat dit alleen op speciale feestdagen buiten de gewone kerkdiensten om gebeurde, zoals bij de ingebruikname van een nieuw orgel.(29) De eerste bundel Stichtelijke Gezangen nader bekeken Wat valt er te zeggen over die ‘Italiaansche zangwijzen’? Allereerst: die werden rond 1733 in Londen gepubliceerd onder de titel Canzonette ed Arie en waren het werk van de in Alkmaar geboren rooms-katholieke violist en componist Willem de Fesch (1687-1761), die achtereenvolgens carrière maakte in Amsterdam (ca. 1710-25, onder andere als violist aan de Schouwburg), Antwerpen (kapelmeester van de kathedraal, 1725-31) en Londen (1731/32?-1761). Geen geboren Italiaan dus, maar wel een componist die geldt als een van de vroegste navolgers van de soloconcerten van Antonio Vivaldi boven de Alpen. Op 8, 9 en 10 mei 1732 zingt Maria Anna Rosier, de echtgenote van De Fesch, onder andere ‘several Songs in Italian’ in een van de oudste Londense concertzalen.(30) Omdat er tijdens die concerten ook kerkmuziek en instrumentaal werk van De Fesch werd uitgevoerd, is het niet onwaarschijnlijk dat het hier liederen betreft die zouden worden gepubliceerd in de Canzonette ed Arie en/of in de vervolgbundel XX Canzonette (1733?). De Canzonette ed Arie werden uitgegeven door Benjamin Cooke, als muziekuitgever in Londen actief van 1726 tot 1743. Op 22 juli 1735 laat de Amsterdamse boekhandelaar Jacobus Loveringh in de Leydse Courant weten, dat hij de Canzonette ed Arie ‘nieuwelings’ uit Londen heeft ontvangen en voor twee gulden en 10 stuivers te koop aanbiedt. De uitgave was blijkbaar een succes, want er zijn herdrukken bekend van de Londense uitgever John Simpson en van de in Amsterdam werkzame organist en uitgever Gerhard Fredrik Witvogel. Albert Dunning heeft Witvogels heruitgave – of roofdruk, zo u wilt – kunnen dateren op ‘ca. 1737’.(31) De eerder genoemde Loveringh voelde de bui blijkbaar al hangen: in de Leydse Courant van 8 februari 1737 maakt hij opnieuw reclame voor de Londense uitgave van de Canzonette ed Arie, als ook voor de opusnummers 6, 7 en 8 van De Fesch, eraan toevoegend, dat hij, ‘zoo iemant een van deeze Werken mocht komen natedrukken [sic]’, de oorspronkelijke uitgaven één of twee gulden (‘na de Werken zwaar zyn’) goedkoper dan de nadrukken zal verkopen. Na de dood van Witvogel in juli 1746 wordt zijn muziekfonds geveild. Koper van de koperen platen en afgedrukte exemplaren is Johannes Cóvens Junior, die wij al als uitgever van de vier bundels Stichtelijke Gezangen hebben ontmoet. Cóvens biedt ook de inmiddels al zo’n vijftien jaar oude Canzonette ed Arie opnieuw aan het publiek aan door op de titelpagina onder Witvogels naam de toevoeging te graveren: ‘Adesso stampate a spese di Giovanni Cóvens Junior, a Amsterdam’ (‘Nu gedrukt op kosten van Johannes Cóvens Junior te Amsterdam’).(32) Heeft Cóvens Schutte gewezen op de liefdesliederen van De Fesch of had Schutte al eerder de Londense uitgave of Witvogels roofdruk in handen gekregen? Is Schutte zelf op het idee gekomen, dat hij deze wereldlijke liederen op teksten van onder anderen Paolo Rolli zou kunnen omvormen in geestelijke gezangen? Wij weten het niet. Feit is dat Schutte systematisch te werk is gegaan: de muziek van alle 20 Canzonette ed Arie wordt opnieuw gebruikt in de eerste bundel Stichtelijke Gezangen. Het derde gezang wordt gezongen op de muziek van ‘Canzonetta I’, het vierde gezang op die van ‘Canzonetta II’, enzovoorts. Alleen de muziek van ‘Aria XIX’ (‘Care luci non piangete’) is naar voren gehaald en is op de woorden van Gezang 22 (‘Hemelblijdschap’) in de Zangwijzen tussen de muziek van ‘Canzonetta XVI’ en ‘Canzonetta XVII’ geplaatst. Ook wordt dezelfde muziek soms voor verschillende gezangen gebruikt. Gezang 25 (‘De Vrijheid’) blijkt behalve op de muziek van ‘Canzonetta XVII’ (‘Non intendi, o pastorello’) ook op de muziek van maar liefst vier andere ‘canzonette’ te kunnen worden gezongen! Wat zegt dit laatste feit over de relatie tekst-muziek bij Schutte? Best veel, want er zijn soms aanzienlijke contrasten tussen de vijf ‘canzonette’ in toonsoort, tempo en karakter. Schutte lijkt echter Stravinsky’s moderne opvatting, dat muziek alleen zichzelf uitdrukt, te hebben onderschreven, getuige de volgende opmerking:(33)
Zou Schutte zelf niet achteraf wel eens getwijfeld hebben of de vederlichte dansmuziek die zo passend is op de oorspronkelijke Italiaanse tekst ‘Tu fai la superbetta’ (Canzonetta VIII) nu wel zo geschikt is om er het dertiende gezang met de beginwoorden ‘Drie-eenig Opperwezen’ op te zingen? Hij was een blijmoedig gelovig mens natuurlijk, maar toch. In de Zangwijzen is ook de muziek van tenminste dertien nieuwe liederen opgenomen: ‘Op een nieuwgemaakte zangwijze’, schrijft Schutte dan in de tekstuitgave, zonder de naam van de componist te noemen. Hier is dus geen sprake van ‘prima la musica, poi le parole’, zoals in het geval van de ‘canzonette’, maar omgekeerd van nieuwe noten op bestaande liedteksten. Maar ook voor vijf andere gezangen (nr. 1, 2, 39, 40 en 43) is de muziek uitgeschreven voor stem en becijferde bas, zonder de aanduiding ‘nieuwgemaakt’. Het betreft hier in zeker één geval (nr. 40) een nieuwe bewerking van een bestaande melodie. Hetzelfde lijkt op te gaan voor de gezangen 2, 39 en 43, maar van die melodieën heb ik de bron nog niet terug kunnen vinden. In het geval van het eerste gezang vermoed ik dat er sprake is van volledig nieuw gecomponeerde muziek, hoewel de aanduiding ‘nieuwgemaakt’ ontbreekt. Wie heeft die (minimaal) dertien nieuwe melodieën gecomponeerd? Alles wijst erop, dat het om Leonhard Frischmuth gaat, die op 26 juli 1763 werd benoemd tot organist van de Nieuwezijdskapel in Amsterdam, maar die vermoedelijk al vanaf ongeveer 1750 in de Amstelstad werkzaam was.34 Frischmuth tekende voor de muziek van het tweede deel van de Stichtelijke Gezangen. In het woord vooraf bij de tweede bundel schrijft Schutte: ‘welke [nieuwe Zangwijzen] ik niet twijffel [sic], of zullen, zo wel als die van zijne hand in ’t I Deel zijn, kenners van goede Muziek smaaken.’35 Is Frischmuth ook degene geweest die de 20 liederen van De Fesch in het eerste deel aan een revisie heeft onderworpen? Geen enkele ‘canzonetta’ is volstrekt ongewijzigd gelaten. Vaak betreft het kleine toevoegingen die de muziek wat eigentijdser en galanter maken – een versierinkje hier, een triooltje daar –, maar soms wordt ook de becijferde baspartij melodisch wat interessanter en harmonisch wat rijker gemaakt (Afbeelding 2). De muzikale aanpassingen zijn meestal zeer gering, maar verraden de hand van een meester (Afbeelding 3). Afbeelding 2a en 2b. Canzonetta XIII (‘Dorilla, e che sarà’) uit de Canzonette ed Arie van Willem de Fesch (a) en het contrafact (Gezang 20, ‘’t Hart in den hemel’) in Stichtelijke Gezangen I (b). De muzikale medewerker van Schutte – vrijwel zeker Leonhard Frischmuth – gaat hier verder dan hij gewoonlijk doet: de becijferde bas is in de eerste twee maten herschreven, zodat er een melodische wisselwerking ontstaat tussen de becijferde bas en de stem.
Afbeelding 3a en 3b. Begin van Aria XX (‘Come sarai l’amar felice stato’) uit de Canzonette ed Arie van Willem de Fesch (a) en van het contrafact (Gezang 28, ‘De Komst des grooten Konings’) in Stichtelijke Gezangen I (b). In die gevallen waarin De Fesch de stem laat zwijgen en de becijferde bas enkele maten alleen laat spelen, voorziet de muzikale medewerker van Schutte (Frischmuth?) in een uitgewerkte klavecimbelpartij, die soms zelfs een obligaat of concertant karakter krijgt.
Tenslotte moet worden opgemerkt, dat de zestiende-eeuwse Geneefse psalmmelodieën of andere vanouds geliefde melodieën zich niet volledig hebben laten uitwissen door de nieuwerwetse zangwijzen. De vertrouwde melodie ‘Wie sleet heuchelijker dagen’, die Schutte uit Lodensteins Uytspanningen (1676) kende, maar die van ouder datum is, wordt maar liefst zesmaal genoemd als eenvoudiger alternatief voor de in de Zangwijzen afgedrukte moderne muziek. Hoe complex de situatie kan zijn, illustreert het drieëndertigste gezang, ‘Heilig stilstaan’, dat op de nieuwe muziek afgedrukt in de Zangwijzen kan worden gezongen, maar ook op de melodie ‘Heureuse Tourterelle’ (waarschijnlijk een geliefde melodie uit een Franse opera, of een populair Frans liefdeslied) of op het ‘Wilhelmus’!(36) Ongetwijfeld bereikte Schutte op deze manier ook de muzikaal minder geschoolde liefhebber van geestelijke gezangen. Postludium Gepubliceerd in _____________________ index |
||||||||||