‘Het komische is in elke levensfase aanwezig (telkens anders is alleen de situatie waarin het aanwezig is), want overal waar leven is, is tegenspraak en waar sprake is van tegenspraak, daar is ook het komische van de partij. Het tragische en het komische zijn een en hetzelfde, voor zover beide de tegenspraak tot betekenis hebben, echter het tragische is van de twee de lijdende tegenspraak en het komische de smarteloze.’
(Kierkegaard: Afsluitend onwetenschappelijk naschrift)
Twintig jaar oud bezocht Eduard Mörike in gezelschap van zijn broer August, zijn zuster Luise en een tweetal vrienden op 15 augustus 1824 in Stuttgart een uitvoering van Mozarts Don Giovanni. Het was kort na zijn ‘Peregrina-zomer’, de zomer waarin hij verslingerd raakte op Maria Meyer, de Peregrina (‘de zwervende’) uit zijn autobiografische Maler Nolten, die hem - hij studeerde theologie in Tübingen - zijn leven lang zal doen schipperen tussen God en Eros, tussen hartstocht en plichtsbesef.(1) Vier dagen na de uitvoering overleed plotseling, mogelijk door zelfdoding zijn geliefde broer August …. Zo’n wonder is het niet dat voor hem, net als voor Kierkegaard en E.Th.A. Hoffmann Mozarts Don Giovanni ‘de opera der opera’s’ werd.
In 1856, een Mozartjaar verscheen dan zijn novelle Mozart auf der Reise nach Prag. De novelle begint onschuldig genoeg(2):
'In de herfst van het jaar 1787 ondernam Mozart, in gezelschap van zijn vrouw, een reis naar Praag om aldaar de première van Don Giovanni te geven.'
En het onschuldige blijft - inclusief de geschiedenis van de door Mozart gedachteloos geplukte en doormidden gesneden pomerans - tot Mozart voorspeelt uit zijn Don Giovanni:
‘Nu volgde in zijn geheel de lange, ontzettende dialoog waardoor ook de nuchterste mens tot aan de grenzen van het menselijk voorstellingsvermogen wordt meegesleurd, ja voorbij deze grenzen, tot waar wij het bovenzinnelijke zien en horen en wij ons in ons binnenste willoos heen en weer geslingerd voelen, van het ene naar het andere uiterste.
Het onsterfelijke orgaan van de afgestorvene, reeds vervreemd van de menselijke spraak, verwaardigt zich nog eenmaal te spreken. Al snel na de eerste angstaanjagende begroeting, wanneer de half in bovenaardse sferen toevende geest de hem aangeboden aardse spijzen versmaadt, hoe zeldzaam, hoe huiveringwekkend schrijdt dan zijn stem onregelmatig over de sporten van een uit lucht geweven ladder op en neer! Hij verlangt van Don Giovanni een snel besluit tot boetedoening: krap is de tijd die de geest is toegemeten, lang, lang, lang is de weg! En wanneer Don Giovanni, in monsterlijke eigenzinnigheid de eeuwige wetten trotserend, radeloos worstelt onder de toenemende aandrang van de helse machten, tegenspartelt, zich kromt en uiteindelijk ondergaat, met in elk van zijn gebaren nog de volkomen uiting van verhevenheid, wiens hart en nieren beven dan niet van genot zowel als angst? Het is een gevoel dat lijkt op het gevoel waarmee men in verbijstering het schitterende schouwspel van een ontketende natuurkracht, het branden van een prachtig schip gadeslaat.
Tegen onze wil kiezen wij als het ware partij voor deze blinde grootheid en delen knarsetandend haar smart wanneer ze onstuitbaar wordt voortgedreven naar haar zelfvernietiging.'
Iedereen is diep onder de indruk, maar het meest het zojuist verloofde nichtje van de graaf, Eugenie:
'Maar die avond al, toen zij zich verlustigde in het beminnelijke beeld dat uit de verhalen van madame Mozart oprees, had haar heimelijk een ongrijpbare angst om hem bekropen; dit voorgevoel had daarna, zolang Mozart speelde, achter alle onuitsprekelijke bekoring, door heel de mysterieuze huivering van de muziek heen, op de bodem van haar bewustzijn doorgewerkt, en ten slotte was zij verrast, geschokt toen ook hijzelf zich iets in deze richting had laten ontvallen. Het werd voor haar een zekerheid, een zo volstrekte zekerheid: deze man zal snel en onstuitbaar in zijn eigen gloed verteren, hij kan slechts een vluchtige verschijning op aarde zijn, want deze aarde kan de overvloed die van hem uitstroomt in waarheid niet verdragen.'
En:
'Lange tijd staarde ze peinzend naar de toetsen die hij als laatste had aangeraakt, toen deed ze voorzichtig de klep dicht en haalde de sleutel eruit, gedreven door een naijverige zorg dat niet zo snel een andere hand de klep weer zou openen. Bij het weggaan legde ze terloops enkele liederenbundels op hun plaats terug: er viel een vergeeld vel uit, het afschrift van een Boheems volksliedje dat Franziska en ook zijzelf vroeger menigmaal gezongen hadden. Ze raapte het op en een zekere ontsteltenis maakte zich van haar meester. In een stemming als de hare wordt het natuurlijkste toeval al snel een orakel. Maar welke uitleg zij er ook aan wilde geven, de inhoud was van dien aard dat haar, terwijl ze de simpele verzen weer doorlas, de hete tranen over de wangen liepen.'
Een spar bot ergens uit,
Wie weet in welk bos?
Er groeit een rozenstruik,
wie zegt in wiens tuin?
Ze zijn gekozen reeds -
Besef dat toch, o ziel!
Op om op jouw graf te wort’len
En te groeien.
Twee zwarte paardjes grazen
In de weide,
Ze keren stadwaarts weer
In dart’le sprongen.
Zij zullen stapvoets gaan
Met jouwe resten,
Misschien, misschien nog eer
Aan hunne hoeven
Het ijzer loslaat
Dat ik blinken zie.(3)
 |
Ochsenwang,
tekening van Mörike, 1832 |
Klik hier voor de vorige aflevering en hier voor de volgende aflevering.
________________
(1) Volgens Hugo Wolf, die veel teksten van Mörike op muziek heeft gezet, moet iedereen die iets van Mörike wil begrijpen eerst zijn Maler Nolten lezen.
(2) Ik citeer hier de vertaling van Wilfred Oranje, Utrecht 1991.
(3) Dit is de tekst van het door Hugo Wolf op muziek gezette ‘Denk’ es, o Seele!’.