Componisten/werken Kent u Christoph Graupner? (1)
© Gerard van der Leeuw, juli 2020
|
||||
Het verhaal is bekend: in 1722, na de dood van Thomascantor Johann Kuhnau, moest er in Leipzig een nieuwe cantor komen. Men keek allereerst naar Telemann, die immers al met veel succes in Leipzig gewerkt had. Toen die uiteindelijk - hij was met het bureaucratisch wespennest dat Leipzig in veel opzichten was maar al te vertrouwd (1) - had afgehaakt, kwamen anderen aan bod, waaronder Christoph Graupner en Johann Friedrich Fasch, beiden gewezen Thomaner. En pas toen ook die bedankten kwam Bach in beeld: ‘Da man nun die Besten nicht bekommen könne, so müße man mittlere nehmen’, zoals Ratsherr Abraham Christoph Plaz opmerkte … Maar zoals Arnold Schering al in 1941 constateerde: ‘Auch wenn Telemann oder Graupner gewählt worden wäre, hätte der Rat keinen schlechten Geschmack bewiesen. Nur, dass man jetzt eins der größten Genies der musikalischen Weltgeschichte für sich eingefangen hatte, vermutete niemand. Nicht Kennerschaft freilich und reifem Kunsturteil verdankte man das, sondern einem ungeheuren blinden Zufall.’ (2) Hier interesseert ons allereerst Christoph Graupner. En ik zeg u direct: ik acht hem een zeer groot en ongelooflijk interessant, vindingrijk componist. Graupner werd op 13 januari 1683 geboren in het Saksische Kirchberg, een stadje een kilometer of 13 ten zuiden van Zwickau. Zijn eerste lessen kreeg hij van zijn oom, de organist Nicolaus Küster (1670–1700). In Leipzig studeert hij aan de Thomasschule en daarna een jaar rechten aan de universiteit en muziek bij de Thomascantors: Johann Schelle (1648 1701) en Johann Kuhnau (1660–1722). Hier maakt hij kennis met latere collegae als Fasch, Heinichen, Telemann en Roemhildt.
In 1705 vinden we hem in Hamburg waar hij clavecinist is aan het door Reinhard Kaiser geleide ‘Opern-Theatrum am Gänsemarkt’. Hij maakt kennis met o.a. Händel en Mattheson. Hier componeert hij een aantal opera’s, waaronder Dido, Königin von Carthago (1707) op een libretto van Heinrich Hinsch (1650-1712). Dan gebeurt het volgende:
Aldus Graupner in zijn flink formele (zowel de Voorzienigheid als zijn broodheer worden geloofd en geprezen) autobiografische schets aan Mattheson, hier geciteerd in een vertaling van violiste Arwen Bouw. (3) En zo kwam Graupner op uitnodiging van Landgraf Ernst Ludwig von Hessen-Darmstadt (1667-1739) in Darmstadt terecht, aanvankelijk als vice-kapelmeester, vanaf 1711 als kapelmeester. In dienst van een landgaaf die kon dichten, dansen, componeren, gamba speelde, als een absolutistisch vorst regeerde, van jagen hield - men bezoeke het schitterende Jagdschloss Kranischstein bij Darmstadt - en altijd te veel geld uitgaf. (4) In 1719 moest hij dan ook zijn grootse operaplannen definitief opgeven. Dat Graupner enige jaren later graag (hij vertrok stiekem naar Leipzig…) Thomascantor had willen worden heeft daar ongetwijfeld mee te maken. Maar de graaf liet hem niet gaan, verguldde de bittere pil met een stevige salarisverhoging en dus bleef Graupner zijn leven lang in Darmstadt, ook toen Ernst Ludwig na zijn dood in 1739 werd opgevolgd door zijn zoon Ludwig VIII. Graupner schreef tussen 1709 en 1754, het jaar waarin hij blind werd, niet minder dan 1481 cantates voor de hofkapel. Werkend ie niet al te lang moesten zijn: geen uitvoerige oratoria of passies. De hofkapel beschikte ook niet over een vast koor. Werken ook waarin je de muzikale smaak van de tijd stilaan ziet veranderen van een retorisch gerichte barokke naar een meer op de rococo gerichte galante stijl. Graupner ging net als zijn tijdgenoot Telemann tot op het laatst met zijn tijd mee. En wat een schitterende werken zijn het niet! Eenzelfde ontwikkeling is te zien in zijn talrijke instrumentale werken. Graupner moet zich zijn leven lang uit zijn naad gewerkt hebben. Of, zoals hij in zijn autobiografie schrijft: ‘Ich bin also mit Geschäfften dermassen überhäuffet, daß ich fast gar nichts anders verrichten kann, und nur immer sorgen muß, mit meiner Composition fertig zu werden, indem ein Sonn- und Fest-Tag dem andern die Hand bietet, auch noch öffters andre Vorfälle dazwischen kommen.’ (5) Van de mens Graupner weten we nauwelijks iets; het liefst was hij totaal van de aardbodem verdwenen: hij wilde nooit geschilderd worden (we weten dus ook niet hoe hij eruitzag) en bepaalde dat na zijn dood al zijn werk vernietigd (!) moest worden. Gelukkig is dat niet gebeurd.
Over de hele wereld heeft Graupner zo zijn ambassadeurs. In het Canadese Montréal is dat bijvoorbeeld klaveciniste Geneviève Soly die een aantal indrukwekkende opnames maakte van het uitgebreide klavecimbeloeuvre van Graupner. In 1987 richtte ze het ensemble Les idées heureuses op waarmee ze o.a. werk van Graupner en Elisabeth Jacquet de la Guerre opnam. In Duitsland kun je denken aan Siegbert Rampe en in België is het vooral Florian Heyerick die zich enorm voor het werk van de componist inzet. En niet alleen als dirigent, hij werkt ook aan een dissertatie over Graupner.(6) Onlangs voltooide hij de opname van Graupners Das Leiden Jesu, De cyclus begint met de cantate voor de zondag Estomihi, de zondag die voorafgaat aan de lijdenstijd. Bovendien viel ook Maria- Boodschap dat jaar binnen de lijdenstijd. De zondagen, met uitzondering van Palmzondag zijn genoemd naar het eerste woord van het antifoon van de introïtus van het proprium van de betreffende zondag. De tien cantates zijn aldus voor de volgende dagen: Florian Heyerick legde de hele cyclus vast op een viertal cd’s, samen met het door hem opgerichte vocaal ensemble Ex Tempore en de Mannheimer Hofkapelle. Ik beluisterde inmiddels de eerste twee cd’s. Wat een fascinerende muziek! Muziek die je niet loslaat en door je hoofd heen blijft spoken. Muziek die zoals componist Rudolf Escher het noemde - het was voor hem hèt kenmerk van goede muziek - ‘van ver komt’. Muziek die je bezig blijft houden. Anders dan Bach, ja, minder polyfoon, zeker, maar niet minder aangrijpend. Luister alleen al eens naar de manier waarop Graupner met de koralen omgaat: wat een afwisseling! Of naar zijn perfect idiomatisch gebruik van de drie chalumeaux. Florian Heyerick is al jaren gefascineerd door deze muziek en dat is goed te horen. Onder zijn handen klinkt de muziek alsof ze gisteren werd geschreven. Het is, ik kan het niet anders uitdrukken: adembenemend. Alles schitterend opgenomen en van informatieve toelichtingen voorzien. In een volgende aflevering van deze serie ga ik in op de tekstdichter van deze cantates en op de vraag hoe Graupners vrijwel complete oeuvre in Darmstadt bewaard kon blijven. Graupner: Das Leiden Jesu I: Graupner: Das Leiden Jesu II: ___________________ index |
||||