Componisten/werken Ballade van Diepenbrock: een protestlied uit 1903
© Dinant Krouwel, februari 2022
|
|||||||||||||
Van de ruim veertig liederen van Alphons Diepenbrock is de Ballade, gecomponeerd op een gedicht van Charles Daniélou, hoogstwaarschijnlijk het minst bekend. De belangrijkste oorzaak hiervan is dat het lied niet tijdens het leven van Diepenbrock is uitgegeven. Ondanks het voortvarende beleid van het Alphons Diepenbrock Fonds om het complete oeuvre van de componist te publiceren, kwam er voor de Tweede Wereldoorlog evenmin een uitgave van de Ballade tot stand.(1) In de Brieven & Documenten van Diepenbrock wordt het lied slechts éénmaal bij name genoemd. (2)
De uitgever Noske doet Diepenbrock op 17 maart 1905 een voorstel om dertien liederen en de Hymne voor viool uit te geven. De liederen worden los uitgegeven, maar per taal gegroepeerd, zoals op de voorkant van de oude Noske-uitgaven is te zien (zie afbeelding rechts). In genoemde brief worden drie Franse liederen genoemd: Ballade (Daniélou) voor bariton, en Clair de Lune en Écoutez la chanson (beide Verlaine) voor sopraan. Uiteindelijk geeft Noske in oktober 1905 de Hymne uit en elf liederen. Uit het voorstel zijn de twee Latijnse liederen (Jesu dulcis memoria en Ave Maria) en de Ballade vervallen, terwijl De klare dag (Van Eeden) is toegevoegd. (3) In de correspondentie tussen Diepenbrock en Noske komen overwegingen voor de definitieve keuze niet aan de orde. Dat eerder Noske dan Diepenbrock bepaalde wat gepubliceerd zou worden, blijkt indirect uit een brief van Diepenbrock aan de schilder en schrijver Jacobus van Looy, gedateerd 27-12-1907. (4) Hij schrijft over De klare dag: 'De uitgever wilde het graag publiceeren omdat hij het toegankelijker vond dan de andere liederen. In den text is veel goedkoops.' Helaas is de Ballade hier de dupe van geworden. In de brief, waarin Noske aan Diepenbrock een voorstel tot uitgave doet, schrijft hij over de werken, die volgens hem al veel vroeger hadden moeten verschijnen: 'Moeten ze nu ook voor 't vervolg onbekend blijven? .... En dat is toch hun lot als ze niet gedrukt worden.' (5) Hierin had Noske gelijk. De eerste publicatie van dit lied was pas in 1955, in één van de bundels verzorgd door Eduard Reeser. (6) Inmiddels is er een tweede uitgave van de bladmuziek verschenen, in deel 13 van de nieuwe, kritische editie van de liederen van Alphons Diepenbrock.(7) Helaas ontbreekt het lied op de prachtige set cd’s met liederen van Diepenbrock, uitgebracht in 1996. (8)
De tekst van de Ballade is geschreven door Charles Daniélou (1878-1953). Na een letterenstudie in Parijs was Daniélou journalistiek medewerker van diverse bladen. Tussen 1899 en 1909 verschenen enkele gedichtenbundels van zijn hand, o.a. Ascension (1899), Les Armoricaines (1905) en Heures lyriques et chrétiennes (1906).
Hij was actief in de protestbeweging tegen de revisie van het Dreyfus-proces en werd in 1910 gekozen tot afgevaardigde. Van 1912 tot 1944 was hij burgemeester van Locronan, een plaatsje in zijn geboortestreek Finistère (Bretagne). Zijn eerste periode als parlementslid was hij onafhankelijk progressief republikein. In 1914 werd hij niet herkozen, maar hij kwam in 1919 weer terug, nu bij de links radicalen. Tot 1936 bleef hij actief in de landelijke politiek, ook als staatssecretaris en minister met wisselende portefeuilles. (9) Daniélou droeg de individuele vrijheid hoog in het vaandel en was fel gekant tegen inperking van godsdienstige organisaties. In 1911 stemde hij tegen het voorstel tot integrale toepassing van de wetten op religieuze gemeenschappen en tegen het voorstel dat de wetten van secularisatie strikt zouden worden toegepast.(10) Het was niet de eerste keer dat ten tijde van de Derde Republiek (1871-1914) wetten van kracht werden om de invloed van de religieuze ordes te beperken. In het begin van deze periode was er een sterk anticlericale beweging gegroeid, gericht tegen de katholieke kerk met haar privileges en macht. In 1880 werd een decreet uitgevaardigd, waardoor de jezuïeten hun kloosters moesten verlaten. Er werden schoolwetten aangenomen om het onderwijs gratis en neutraal te maken. In 1901 moesten kerkelijke genootschappen toestemming hebben om nog onderwijs te mogen geven. In 1902 werd het onderwijs zelfs verboden voor alle congregaties. Ten tijde van de regering Combes (1902-1905) werden deze wetten strikt toegepast, waardoor veel kloosters moesten sluiten. Dit had een spectaculaire exodus tot gevolg van monniken, die naar België, Italië en katholiek Zwitserland trokken. (11) De tekst van de Ballade is gepubliceerd in het weekblad La libre parole op 25 juni 1903. In het gedicht beschrijft Daniélou een monnik, wellicht een jezuïet (moine savant), die het klooster heeft verlaten. Het klooster is nu leeg, omdat de ministers het hebben gesloten. Zij haten de kloosterlingen, maar de monnik zal voor hen blijven bidden. Daniélou omschrijft de ministers als bandieten, tirannen, schurken. De monnik wordt vriendelijker betiteld: geleerd, vredig, vergevensgezind. In het laatste couplet spreekt de dichter de monnik toe en zegt hem, dat hij samen met de lezer(s) de schurken zal verjagen. Politiek kunnen we dit interpreteren als het omver willen werpen van de regering. De monnik kan dit niet doen, hij zal blijven bidden, ook voor zijn onderdrukkers. 1 Ils ont fermé le monastère Dat Diepenbrock op de hoogte was van de anticlericale politiek in Frankrijk onder minister-president Combes, blijkt uit zijn brief van 29 juli 1902 aan Hondius van den Broek. In die maand waren er in Parijs heftige demonstraties tegen de opheffing van de kloosterscholen. In een postscriptum schrijft hij: 'Hoe is het mogelijk op ‘vreedzame’ wijze te ‘protesteeren’ tegen machten als die welke op 't oogenblik onder leiding van een Combes in Frankrijk werkzaam zijn?' (12) Enkele jaren eerder, in de periode 1895-1899, schreef Diepenbrock een aantal felle artikelen in het tijdschrift De Kroniek. Hierin klinkt zijn zorg door om 'het roemrijke verleden, dat priesterlijkaristocratisch, monumentaal-ritueel en mystiek spiritueel was en vreemd dus aan het democratisch materialistische en anarchistisch- stijllooze….' (13) Deze argumenten hanteert hij ook in zijn polemiek met P.L. Tak over het socialisme. De Ballade van Daniélou sluit in zijn aanklacht aan op de artikelen van Diepenbrock in De Kroniek. Ook Diepenbrock was bezorgd om de vrijheid van het geloof en zag 'het katholieke grootsche Frankrijk afglijden.' (14) Hij was vooral bang voor het verval van de Europese beschaving en voor het verdwijnen van een door hem geïdealiseerde samenleving, gebouwd op de christelijke, Latijnse culturele tradities. Hij voelde zich direct aangesproken door het protestgedicht van Daniélou. Het lied schreef hij de dag na de publicatie van de tekst. In één van de twee manuscripten van dit lied heeft Diepenbrock aan het eind de tekst apart opgeschreven. (15) Boven de laatste vier regels staat Envoi. Dit houdt verband met de vorm van het gedicht, de zogenaamde Franse ballade. Deze oude dichtvorm, tot grote bloei gekomen in de vijftiende eeuw met Francois Villon, bevat drie coupletten van elk acht of tien regels met dezelfde rijmen en als afsluiting de envoi. De envoi heeft de helft van het aantal regels van een couplet en begint met de woorden Prince, Princesse, Roi, Reine of Sire. De slotregels van de coupletten en de envoi zijn gelijk. In de tweede helft van de negentiende eeuw raakte deze dichtvorm weer in zwang in Frankrijk. In Nederland is de vorm bekend als de rederijkersballade. Het gedicht van Daniélou is in de balladevorm geschreven, al zijn de slotregels alleen met de laatste woorden (ta chapelle) gelijkluidend. In plaats van de Prince roept hij de monnik aan. Door de geliefde dichtvorm van de rebelse Villon te gebruiken en de Moine aan te roepen in plaats van de vorst onderstreept Daniélou zijn protest tegen de regering. Diepenbrocks compositie bestaat uit vier onderdelen. De eerste drie omvatten de drie coupletten, het vierde de envoi. De envoi wordt herhaald om een in lengte gelijkwaardig vierde deel te creëren en wellicht ook om de boodschap duidelijker over te brengen. Het eerste en tweede couplet zijn muzikaal vrijwel identiek, het derde couplet is iets gevarieerd. De envoi heeft een geheel eigen karakter. Schematisch resulteert dit in de vorm AAA'B. Behalve de strofische vorm is ook de simpele schrijfstijl uitzonderlijk voor Diepenbrock. Geen ingewikkelde, polyfone pianopartij, maar een akkoordische begeleiding met af en toe een tegenstem en een direct aansprekende melodie voor de zangstem. De eerste drie regels van elk couplet staan in de hoofdtoonsoort g-klein. De vierde regel sluit af in Bes-groot. In de vijfde en zesde regel vindt een modulatie plaats via d-klein naar c-klein. In de twee slotregels van elk couplet keert het lied via Es-groot weer terug naar g-klein. De modulaties, de hoger liggende zangstem en het voorgeschreven forte geven de vijfde en zesde regels extra dramatiek. In het eerste couplet benadrukt Diepenbrock zo de wrede ministers, in het tweede de harde realiteit van het aujourd'hui en in het derde de stad van de tirannen. Na deze twee regels is er steeds een omslag naar piano en zijn de harmonieën bij de laatste twee regels milder. Hier spreekt de dichter over het geluid van de klokkentoren, het gezang onder de gewelfbogen en de door de kerkramen zichtbare stralenbundels (van brandende kaarsen). De kapel wordt geschilderd als een plaats van gebed. De doorgaande vierkwartsmaat is hierbij vervangen door een gedragen driekwartsmaat. Verrassend na de opeenvolging van een c-klein-, As-groot- en een Es-groot-akkoord onder de zevende regel van elk couplet is het D-groot akkoord aan het eind van de slotregel, ingezet met een oplichtende a in de melodie:
Opvallend is de slotnoot van de zangstem. Terwijl de melodie bij iedere coupletregel dalend afsluit, eindigt die bij de slotregel hoog. Samen met het D-groot-akkoord versterkt Diepenbrock zo het verlichting brengende aspect van de kapel. De eerste variatie in het derde couplet betreft de melodische wending bij regel 18/maat 37. Tegelijkertijd klinken de voorslagen nu doorlopend op elke eerste en derde tel bij de regels 17, 18 en 19. De melodische variant is cis'-d', precies bij bruit sec: het droge geluid van de sandalen. Hierdoor kunnen we de voorslagen, ook bij het begin van het eerste en tweede couplet, interpreteren als het geluid van de lopende monnik:
Zijn de eerste twee coupletten beide muzikaal en tekstueel in gelijke helften te verdelen, bij het derde couplet lukt dat niet. Regel 20 loopt door in regel 21 en 22. Door een harmonische en melodische wijziging in de maten 39 t/m 41 (regel 19-20) heeft Diepenbrock dit probleem elegant opgelost. In maat 39 heeft hij de harmonische wending omgekeerd, zodat regel 19 muzikaal een afsluiting maakt. Bij regel 20 zijn de melodie en harmonie dusdanig, dat deze muzikaal doorgaan in regel 21 en 22. Het tussenspel na het derde couplet wordt een octaaf hoger en forte ingezet en moduleert bovendien naar G-groot, de toonsoort van de envoi. De zangstem heeft nu opeens grote sprongen, veel forte en fortissimo. In de begeleiding klinken volle akkoorden, drijvende triolen en boven alles uit het begin van de Marseillaise: het symbool van het vrije Frankrijk en van revolutie door het volk:
Door in het naspel, weliswaar in majeur, het motief van voor- en tussenspelen te gebruiken, volgt de compositie de balladevorm met de herhaalde slotregels. Diepenbrock roept in de drie coupletten met zijn melancholieke melodie de vergevensgezinde monnik op, die te voet zijn land verlaat. Met een geraffineerd gebruik van dynamiek en harmonie scherpt hij het contrast tussen de vredige kloosterkapel en de harde politiek. Door de aansporende muziek van de envoi en het citaat van de Marseillaise onderstreept hij het protesterende karakter van de tekst. Door het jaar van compositie (1903) neemt de Ballade qua stijl een bijzondere plaats in in het werk van Diepenbrock. De strofische vorm van de compositie komen we alleen tegen bij veel vroegere liederen, zoals het jeugdwerk Blauw, blauw bloemelijn (1880) en het cabareteske La Chanson de l'Hypertrophique (1895). Veel later gebruikt hij deze vorm bij liederen, geschreven naar aanleiding van de Eerste Wereldoorlog: Waak op, Nederland en Les Poilus de l'Argonne (beide uit 1915) en Belges, debout! en Le vin de la Revanche (beide uit 1916). Deze liederen hebben alle vier eenzelfde strijdvaardig karakter als Ballade, waarbij de drie franstalige ook de Marseillaise citeren. De eenvoudige schrijfstijl van de Ballade zien we ook terug bij de oorlogsliederen, met name bij Waak op, Nederland en Belges, debout! Opvallend is bovendien het karakter van de Ballade: een protestlied, reeds gecomponeerd in 1903. Andere werken met een protesterend karakter zijn geschreven tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het zijn de vier hierboven reeds genoemde liederen, het lied Beiaard (1916) en Zegeklanken (1916), een stuk voor carillon, waarin het Wilhelmus, de Brabançonne en ook de Marseillaise verwerkt zijn. Na de Duitse inval in België, augustus 1914, schreef Diepenbrock enkele artikelen en ingezonden stukken in o.a. De Amsterdammer en De Telegraaf. In de felle toon klinkt zijn diepe verontwaardiging door over deze oorlogsdaad. Het is daarom niet verbazingwekkend, dat hij zijn emotionele protest ook in diverse composities verwerkte. In zijn bespreking van deel 8 van de Brieven & Documenten van Diepenbrock schrijft de historicus Jan Bank, dat 'de oplaaiende strijd in Nederland opgevat werd in termen van een conflict met cultuurhistorische dimensies.' (16) Terecht citeert hij Diepenbrock, die de oorlog in zijn artikel La grande Allemagne (1914) interpreteerde als 'een strijd van de Germaansch-Protestantsche "Kultur" (met een K!) tegen de Latijnsch-Katholieke.' (17). Jan Bank benadrukt vooral Diepenbrocks razernij tegen de Duitsers en zijn sympathie voor Frankrijk. In het artikel La grande Allemagne noemt Diepenbrock ook 'de vernietiging der oude Belgische Kathedralen ... het vermoorden van vele weerloze priesters.' (18) In 1915 schrijft hij aan Wiessing, redacteur van De Amsterdammer, over de verwoesting van de kathedraal in Reims, dankzij 'religieus fanatisme.' (19) Het is echter niet zo, dat Diepenbrock tegen het protestantisme was en voor het katholicisme. Hij was vooral bezorgd om de mogelijke teloorgang van de oude, katholieke cultuur. De Eerste Wereldoorlog zou de genadeslag kunnen betekenen voor de Europese beschaving.
In de andere composities en opstellen, die Diepenbrock rond Door de compositorisch nauwe verwantschap, niet in het minst door het citaat van de Marseillaise, slaat dit lied een brug naar de strijdliederen uit 1915/1916. De historische achtergrond van de tekst verbindt dit lied met Diepenbrocks polemische artikelen van voor 1900. Ondanks zijn geïsoleerde positie vormt de Ballade op deze wijze een schakel tussen Diepenbrocks vroege en late, maatschappijkritische uitingen. Bovenal legt dit lied de wortels bloot van zijn emotionele protesten tijdens de Eerste Wereldoorlog. ___________________ index |
|||||||||||||