Componisten/werken

Bruckner: Symfonie nr. 6

 

© Aart van der Wal, juli 2003

 

 
  Anton Bruckner

Direct na de beëindiging van het strijkkwintet in F begon Bruckner in september 1879 aan de Zesde symfonie. Ttwee jaar later was het werk voltooid. In 1935 publiceerde Robert Haas de eerste kritische editie, in 1952 gevolgd door die van Leopold Nowak (die slechts op ondergeschikte punten van de Nowak-editie afwijkt).

Achtergronden

De Zesde behoort ongetwijfeld tot Bruckners gelukkigste en overtuigendste symfonische concepties en dat gevoel moet hij zelf ook hebben gehad want Bruckner ontwierp de symfonie niet aan revisies. Wat niet wil zeggen dat de eerste druk geen complexe affaire was. Daarin vinden we talloze ingrepen van anderen, waaronder leerlingen van Bruckner, die pas met de komst van de tekstkritische edities werden opgeruimd.

De Zesde is tevens de enige symfonie van Bruckner die tijdens de première op 11 februari 1883 onder leiding van Wilhelm Jahn, de directeur van de Weense Hofoper, slechts fragmentarisch werd uitgevoerd: de beide hoekdelen bleven in de lade liggen. Uit berichten van tijdgenoten blijkt echter dat die uitvoering desalniettemin niet zonder succes was. De gevreesde criticus Eduard Hanslick nam echter weer eens geen blad voor de mond: "Im ganzen hat der wilde Komponist etwas an Zucht gewonnen, aber an Natur verloren. Beim Adagio hielten Interesse und Befremden einander im Publikum noch die Waage und es ging, wenn auch zögernd, mit. Bei dem ausschliesslich durch Seltsamkeiten fesselnden Scherzo trennte sich aber, wie ein Sportsmann sagen würe, das Ross von seinem Reiter."

Als het publieke succes uitblijft zal de componist wellicht geneigd zijn om met het weerbarstige publiek als het ware een compromis te sluiten. Zo schreef Gustav Mahler in 1896 (Bruckners sterfjaar): "Dass dieses kleine Stück [het zogenaamde Blumenstück uit de Derde symfonie], mehr ein Intermezzo des Ganzen, aus dem Zusammenhang des grossen Werkes, meines bedeutendsten und umfangreichsten, gerissen, Missverständnisse erwecken muss, kann mich nicht daran verhindern es einzeln frei zu geben. Es bleibt mir eben keine Wahl, wenn ich endlich einmal zu Worte kommen will." Tot dergelijke verstandige woorden zou Bruckner zich ongetwijfeld aangesproken hebben gevoeld. Het was toen een werkelijkheid die nu héél ver van ons afstaat.

Het was in ieder geval Gustav Mahler die - zij het met diepsnijdende coupures en een stortvloed aan dynamische eigenzinnigheden, o.a. van de hand van Bruckners leerling Cyrill Hynais - in februari 1889 voor het eerst alle vier delen uitvoerde, maar de première van de wérkelijk complete versie moest wachten tot 14 maart 1901 in Stuttgart.

Het valt moeilijk te verklaren waarom de Zesde in het concertbedrijf zo stiefmoederlijk wordt bedeeld: de thematiek is uitgesproken origineel, de harmoniek bevat vele nieuwigheden en het majestueuze Adagio is van een direct aansprekende schoonheid. Om mij tot het eigen land te beperken: het is in ieder geval wèl zo dat Bernard Haitink met 'zijn' Concertgebouworkest in april 1984 in het Amsterdamse Concertgebouw en later ook in de Weense Musikverein bij het publiek bijna uitzinnige ovaties wist los te maken en dat ook Hans Vonk met het Residentie Orkest precies een jaar daarvoor golven van enthousiasme teweeg bracht.

Bruckner wordt nogal eens wijdlopigheid verweten (alsof het mogelijk zou zijn om een kathedraal te bouwen op de fundamenten van een houten schuurtje) maar in ieder geval kan de stoutmoedige Zesde met een speelduur van ongeveer 55 minuten relatief 'kort' worden genoemd. Ook qua orkestratie houdt Bruckner het bescheiden: de voorgeschreven bezetting is die van het typische Beethoven-orkest met tuba. Ditmaal ook geen geweven klanktapijt van strijkerstremoli aan het begin, maar een kruidige ritmische figuur met de aankondiging van het hoofdthema in de lage strijkers. Eerste en tweede thema worden scherper afgebakend dan bij Bruckner gebruikelijk is en ook de ontwikkeling ervan tijdens de doorwerking blijft binnen compacte grenzen. Heel bijzonder is de coda in het openingsdeel, waarin met een aan onverstoorbaarheid grenzende zekerheid van Es-groot naar A-groot wordt gemoduleerd. De enorme climax in het Adagio staat in tegenstelling tot het serene parcours, maar spreekt daardoor des te meer. In het Scherzo realiseert Bruckner een buitengewoon fraai wisselspel tussen lage strijkers en violen. In de finale draait het voornamelijk om de A-groot drieklank die in allerlei gedaanten zijn opwachting maakt, waardoor de bevrijding uit de permanente aanwezige conflictstof lang op zich laat wachten. De derde themagroep is duidelijk geënt op voorgaande episoden in de symfonie en versterkt de hechtheid van het geheel. Het werk eindigt vanzelfsprekend in Bruckners zo bekende receptuur: ditmaal het klaroengeschal in A-groot.

Opnamen

Van de losse opnamen staan de opnamen met Furtwängler (EMI 566 210-2), Klemperer (EMI 763 351-2 of 567 037-2) en (Wand RCA RD 60061)bovenaan het lijstje. Deze drie dirigenten weten Bruckners architectuur het volle pond te geven, wat zowel samenhangt met de aandacht voor de grote lijnen als voor de daarmee onverbrekelijk samenhangende tempokeuze. Daardoor ontstaat een organisch geheel dat onder hun handen groeit en bloeit. De samengebalde energie creëert een enorme spanning die op meesterlijke wijze tot ontlading komt. In het Adagio heb ik een lichte voorkeur voor Klemperers objectiverende lezing die de muziek van mystiek bevrijdt en daardoor naar mijn gevoel tot de werkelijke kern ervan weet door te dringen. Van deze drie is de door EMI opgefriste opname uit 1965 de beste. Wands Bruckner-cyclus is bij tijd en wijle in het laag wat topzwaar. Furtwängler moet het uiteraard van de vertolking hebben en niet van de opname.

Chailly (Decca 458 189-2) steekt met het Concertgebouw Haitinks vertolking (alleen verkrijgbaar als onderdeel van de integrale set) naar de kroon en is bovendien beter opgenomen. De pianissimi die als het ware uit het niets opdoemen hoor je maar zelden zo fraai vastgelegd. Wellicht dat het Scherzo ietwat robuuster had gekund: Chailly kiest hier bewust voor een lichtvoetige aanpak, die wel zijn charme heeft.

Inbal (Teldec 0630-14200-2) en Blomstedt (Decca 436.129-2) zijn alleen maar 'mooi', want inhoudelijk missen ze de alles overziende greep op de structuur en denken ze - met name Inbal - de spanning er vooral in te kunnen houden door tempovertraging en versnelling.

Karajans vertolking bevindt zich zo'n beetje in de middenmoot, niet in de laatste plaats door het wat vlak verlopende Adagio en het beperkte dynamische bereik van de opname (DG 477 525-2). Die serie is in dat opzicht zeker niet consistent. Men vergelijke V maar eens met VI.

Barenboim (Teldec 4509-94556-2) hanteert vooral in de hoekdelen snelle tempi, wat haaks staat op Bruckners aanwijzingen: in I Maestoso, in IV Allegro ma non troppo. De opname is wèl zeer geslaagd.

Conclusie

De keuze gaat tussen Klemperer en Chailly, met een lichte (muzikale!) voorkeur voor Klemperer. Maar Chailly heeft ontegenzeglijk het voordeel van de beste opname.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links