Componisten/werken Bachs Matthäus-Passion in de 'Urfassung'
© Rens Bijma, februari 2021
|
||||||||||||||||
Johannes Leertouwer heeft het ambitieuze plan opgevat om in coronatijd de reconstructie uit te voeren van de ‘Urfassung' van Bachs Matthäus-Passion (u kunt er hier meer over te weten komen). De uitvoering is gebaseerd op de door Rens Bijma en Pieter Dirksen verzorgde reconstructie van deze ‘Urfassung', wat tevens aanleiding is geweest voor dit artikel. Het beschrijft hoe de inrichting van het Schülerchor in de Thomaskirche in Leipzig van belang was voor de opstelling van de musici, en waarom de bekende late versie van Matthäus-Passion waarschijnlijk nooit is uitgevoerd in deze kerk, maar in de Nikolaikirche. In 1736 zou dan de eveneens overgeleverde vroege versie van deze passie zijn uitgevoerd in de Thomaskirche. Daarmee blijft open welke versie klonk bij de première in 1727. Toegelicht wordt dat het goed mogelijk is dat toen een grotendeels enkelkorige versie klonk, die verloren is gegaan. Ten slotte wordt beschreven hoe deze ‘Urfassung' werd gereconstrueerd. Het Schülerchor in de Thomaskirche
Tussen de grote zuilen, die in de breedte ca. 8 meter uit elkaar stonden, bevond zich geen tweede galerij (zoals Schering ten onrechte meende), maar het grote orgel, dicht tegen de muur; het stond op pilaren, die op hun beurt steunden op de grote stenen galerij. Achter de rug van de organist, maar nog ruimschoots boven de stenen galerij, bevond zich het rugwerk van het orgel. Links en rechts, vermoedelijk op dezelfde hoogte als de organist, bevonden zich twee op houten pilaren staande Seyten Chöre of Emporkirchen (zijkoren of kleine galerijen), dwars op de grote galerij, naar het oosten reikend tot aan de balustrade en naar het westen vermoedelijk tot aan de kas van het grote orgel. Het noordelijke zijkoor (rechts vanuit de kerk gezien) was bestemd voor maximaal 10 blazers, de zuidelijke galerij voor maximaal 10 strijkers. Waarschijnlijk bevonden zich onder deze zijkoren zitplaatsen voor de leerlingen en de leraren. Dat betekent dat de pilaren van orgel en zijkoren een substantiële hoogte moeten hebben gehad, wellicht ongeveer 2 meter. Beide zijgalerijen en het – vrij grote – orgelpodium waren te bereiken via trappen. Het Schülerchor was gesitueerd tussen beide zijkoren en het rugwerk van het orgel, op de lager gelegen grote stenen galerij. Hier zal het continuo, met Director Bach aan het klavecimbel, een plaats hebben gehad, en hier stonden de zangers op treden direct achter de balustrade, waarop vier lessenaars waren aangebracht van elk ca. 4 el (ca. 2 meter) lengte. Er zijn geen afbeeldingen bekend uit Bachs tijd van het Schülerchor met het grote orgel. Een impressie van de positie van de musici tijdens de uitvoering van een zwaar bezette cantate zoals het eerste deel van het Weihnachtsoratorium is weergegeven in afb. 2.
Aan de oostelijke wand van het schip, hoog boven de opgang naar het altaarkoor, stond het Schwalbennest -orgel op een tamelijk kleine orgelgalerij. Het werd op feestdagen gebruikt, kennelijk ook nog in Bachs tijd, maar begin 18de eeuw was het orgel in slechte staat geraakt. In 1740 werd het afgebroken. De afstand tussen Schülerchor en Schwalbennest bedroeg ca. 30 meter. Ook van het kleine orgel zijn geen afbeeldingen u it de tijd van Bach bekend. In de Bach-biografie van Christoph Wolff is een foto van ca. 1890 opgenomen met daarin een klein orgel getekend (afb. 3).
De Frühfassung van Bachs Mathäus-Passion De partituur van de Frühfassung en de uitvoering daarvan in de Thomaskirche
De continuogroep (klavecimbel, 2 celli, violone en waarschijnlijk 1 of 2 fagot(ten) en de luit (voor de aria Komm süßes Kreuz) moeten hun plaats beneden hebben gehad, midden voor het rugwerk van het grote orgel. De twee instrumentale koren waren op deze wijze ideaal ruimtelijk gescheiden, en het gemeenschappelijke continuo zat daar tussenin. De vier zangers van koor 1 stonden voor aan de balustrade aan de kant van de instrumentalisten van koor 1, en de zangers van koor 2 aan de andere kant.
Diverse schrijvers, onder wie reeds Schering in 1936, hebben een verband gelegd tussen de partituur van de Frühfassung en het Schwalbennest. Op de pagina waarop het koraal O Lamm Gottes unschuldig inzet (p. 8 in de partituur), verschijnt helemaal bovenaan een extra balk met het opschrift Organo (afb. 5). Een opvallend verschil met de Spätfassung is dat het grote orgel, waarop de continuopartij werd gespeeld, deze koraalmelodie niet meespeelde (zoals in de Spätfassung). Dan moet de koraalmelodie gespeeld zijn op het (hoog hangende) kleine orgel op het Schwalbennest . Immers, welk ander orgel kwam in aanmerking om die uitkomende stem te spelen? Voor zo'n langzaam gespeelde melodie was de afstand van 30 meter tot de overige musici minder een bezwaar. Waarschijnlijk zongen een of twee sopranen de melodie mee vanaf het Schwalbennest, omdat in de partituur onder de beide eerste regels van het koraal de tekst staat genoteerd (afb. 7), maar ook omdat de koraaltekst was opgenomen in Picanders libretto. Zoals verwacht kon worden is de Frühfassung op het lijf geschreven van de Thomaskirche. De uitvoering in 1736
Dat is geen juiste beschrijving van een uitvoering van de Spätfassung, maar van de Frühfassung, zoals Schering al in 1936 opmerkte. Immers, met ‘beyden Orgeln' kan Rost nauwelijks het grote orgel + een orgelpositief bedoeld hebben, zoals die gebruikt moeten zijn voor beide continuopartijen in de Spätfassung (zie hieronder). Waarschijnlijk zou hij dan iets hebben geschreven in de geest van: mit zwey Orgeln (met twee orgels). De Thomaskirche bezat immers twee orgels, en met de uitdrukking beyden moeten deze beide orgels wel bedoeld zijn. Een andere aanwijzing dat de Frühfassung pas (voor het eerst?) in de jaren 30 van de 18de eeuw is uitgevoerd, kan worden aangetroffen in een gedeeltelijke afschrift van Farlaus partituur door Bachs leerling Johann Friedrich Agricola. Dit draagt het onvolledige jaartal 173; het laatste cijfer ontbreekt. Blijkbaar kende Agricola alleen bij benadering het jaar van uitvoering. Dat was in ieder geval niet 1727 of 1729. De Spätfassung Als in 1736 de Frühfassung werd uitgevoerd in de Thomaskirche, wanneer werd de Spätfassung dan voor het eerst uitgevoerd? Het papier waarop partituur en partijen schreven, en de kopiisten die daarbij betrokken waren, leiden tot 1737 als het meest waarschijnlijke jaar van eerste uitvoering. In dat jaar vond de passie-uitvoering plaats in de Nikolaikirche. Omdat het Schülerchor van de Nikolaikirche veel kleiner was, was hier hoogstens plaats voor het eerste koor (zangers plus instrumentalisten). Voor het tweede koor moest ruimte gezocht worden op een belendende galerij; die aan de zuidkant lijkt het meest in aanmerking te komen. Omdat beide koren nu verder uit elkaar kwamen te staan is het begrijpelijk dat zij hun eigen continuogroep kregen, met een eigen klavecimbel en orgelpositief. Ook begrijpelijk is dat er geen afzonderlijke partij meer is voor een orgel dat de koraalmelodie speelde in het openingskoor: het kleine orgel in deze kerk was al in 1693 afgebroken. Bovendien wordt begrijpelijk waarom Bach bij deze melodie in de orgelpartij van het eerste koor noteerde: Rückposit: Sesquialtera (afb. 7). Het rugwerk van het grote orgel in de Thomaskirche bezat helemaal geen Sesquialtera, maar het rugwerk van het grote orgel in de Nikolaikirche wel. Op grond hiervan en van nog andere argumenten lijkt het zeer waarschijnlijk dat de Spätfassung nooit heeft geklonken in de Thomaskirche.
De première in 1727 (of 1729) Maar beide bewaard gebleven versies van de Matthäus-Passion bevatten meer dubbelkorige delen. Waarom zou Bach het aantal dubbelkorige delen hebben vergroot? Tekstueel had hij geen enkele aanleiding om dat te doen. En – misschien deed hij dat aanvankelijk inderdaad niet. Sommige auteurs, zoals Friedrich Smend, Alfred Dürr, Arthur Mendel en Andreas Glöckner hebben gesuggereerd dat Bach aanvankelijk een versie van de Matthäus-Passion schreef die, mogelijk met uitzondering van de delen voor Tochter Zion en Gläubigen, in essentie enkelkorig was: met één vocale groep, één instrumentale groep en één continuogroep. Dit zou het meest logische antwoord zijn op de vraag waarom sommige koren alleen aan het begin dubbelkorig zijn, en waarom het dubbelkorige karakter zo halfslachtig is doorgevoerd. Als deze hypothese klopt moet deze verloren gegane enkelkorige Urfassung zijn uitgevoerd in 1727 (of 1729); mogelijk in een later jaar herhaald in de Nikolaikirche: voor een enkelkorig werk was daar wel voldoende ruimte. Bach moet deze versie dan uiterlijk in 1736 hebben herschreven tot een versie met meer dubbelkorige delen. De reconstructie van een hypothetische Urfassung Het is te verwachten dat de Urfassung uit 1727 meer verwant moet zijn geweest met de Frühfassung uit 1736 dan met de gereviseerde Spätfassung uit 1737. Daarom is bij de reconstructie uitgegaan van de Frühfassung. Daarbij kon gebruik worden gemaakt van het facsimile van het handschrift van Johann Christoph Farlau, in 1972 uitgegeven door Alfred Dürr in NBA II/5a (ook in te zien op www.bach-digital.de; zoek op BWV 244b, kies D-B Am.B 6 en B 7) en van de uitgewerkte editie NBA II/5b, in 2004 uitgegeven door Andreas Glöckner. Voor publiek en uitvoerenden is dat wennen. Vertrouwde episodes klinken soms anders. Zo was het slotkoraal van het eerste deel nog een gewoon koraal i.p.v. het bekende O Mensch bewein dein Sünde groß. Het koraal Ich will hier bei dir stehen heeft een andere tekst. En in plaats van een alt klinkt in de aria Ach nun ist mein Jesus hin een bas. Ook verder zijn er tal van kleine, min of meer opvallende verschillen. In de Spätfassung heeft Bach zijn passie echt vervolmaakt; sommige afwijkingen in de Frühfassung klinken niet als verbeteringen t.o.v. de Spätfassung. Daar komt bij dat het afschrift van de partituur van de Frühfassung nogal wat fouten bevat. De meeste daarvan zijn in deze Urfassung stilzwijgend verbeterd, maar soms is het niet duidelijk of afwijkende noten fout zijn of niet. Daar komt bij dat Bachs partituren altijd minder nauwkeurig zijn uitgewerkt dan de partijen die de musici gebruikten. Zulke partijen kennen we alleen van de Spätfassung. Bach stelde bij zijn uitvoeringen van de Spätfassung van de Matthäus-Passion in totaal acht zangers op: vier in koor I en vier in koor II. Daaraan voegde hij nog enkele zangers toe die alleen enkele kleine partijen hadden te zingen (Petrus, Pilatus etc.). Mogelijk waren dat instrumentalisten (strijkers) die op dat moment niets anders hadden te doen. Bovendien zongen een of twee sopranen de koraalmelodie mee in het openingskoor (Soprani in ripieno). In de Urfassung is niet gekozen voor twee vocale koren I en II, maar voor één koor, met vier concertisten en vier (of meer) ripiënisten. Deze beide groepen zangers zijn alleen in de delen voor Tochter Zion en Gläubigen (de delen 1, 19/20, 27, 30, 60 en 67) zelfstandig. In de overige delen wordt geen onderscheid gemaakt: hier zijn alle vocale koren voor concertisten en ripiënisten samen. Ook de solisten zijn niet verdeeld over twee koren. Niets staat dan ook een uitvoering met solisten (concertisten) en een koor (ripiënisten) in de weg. Overal zijn beide orkesten gecombineerd tot één orkest, in principe met 2 traverso's, 2 hobo's (ook d'amore en da caccia), 2 à 3 eerste violen, 2 à 3 tweede violen, 2 altviolen en continuo (2 celli, violone, 1 à 2 fagotten, klavecimbel en orgel); alleen in de delen 56 en 57 bovendien een minstens twaalfkorige luit (geen teorbe). Een gamba en blokfluiten zijn niet nodig. In de Frühfassung komen bijna geen dynamische en articulatie-tekens voor. In de reconstructie zijn zij toegevoegd vanuit de Spätfassung. Versieringen die niet in de Frühfassung staan zijn ook niet opgenomen in de reconstructie. Het al dan niet improviseren van ontbrekende versieringen wordt overgelaten aan de uitvoerenden. Conversie van dubbelkorigheid naar enkelkorigheid De delen met een tekst die Picander geschreven heeft voor Tochter Zion en Gläubigen zijn in deze reconstructie toegewezen aan de concertisten resp. de ripiënisten. Meestal zingen beide groepen niet tegelijkertijd, en worden zij door verschillende instrumenten begeleid, waardoor geen problemen ontstaan (delen 19, 20, 36 en 60). Bij twee andere delen zijn de aanpassingen zeer gering (27a en 67), maar in het openingskoor waren grotere ingrepen nodig. Omdat de partijen van de Tochter Zion (koor I) in alle overige delen bijna steeds solistisch zijn in beide overgeleverde versies, en omdat Picander het openingskoor een Aria noemde, is er in de voorliggende versie voor gekozen de vierstemmige partij van koor I in het openingskoor solistisch te laten zingen; daarbij is gekozen voor de sopraan-concertist, begeleid door de strijkers. De uitroepen van het tweede koor zijn toegewezen aan het ripiënistenkoor. De aparte orgelpartij uit de Frühfassung, die de koraalmelodie vertolkt, is gehandhaafd, en aangevuld met een Soprano in ripieno, omdat de koraaltekst is voorgeschreven door Picander en (deels) is geplaatst onder de speciale orgelpartij in de Frühfassung. Evenals in de Frühfassung wordt de koraalmelodie meestal opvallend meegespeeld door alle blazers. Vanaf maat 72 zingen dan alle concertisten mee met de ripiënisten, al zingt de sopraan-concertist tegen het slot weer een gedeelte solo. In andere koren met vrije teksten heeft Picander geen verdeling over de Tochter Zion en de Gläubigen voorgeschreven. De (latere?) dubbelkorige uitwerking is dus zeker een initiatief van Bach, en is in de voorliggende Urfassung teruggebracht tot een enkelkorige. In deel 27b waren grote ingrepen nodig, omdat beide koren moesten worden samengevoegd. Waar zij elkaar steeds in de rede vallen (Blitze- Donner en Eröffne de feurigen Abgrund - O Hölle ) werden beide koorpartijen verdeeld over enerzijds sopraan en alt, en anderzijds tenor en bas. De partijen van beide orkesten werden gecombineerd in nieuwe partijen. Het slotkoor (deel 68) is reeds grotendeels enkelkorig. Waar koor II afwijkt van koor I (Sanfte ruh etc.) zijn – evenals in deel 27b – de partijen van koor I toegewezen aan sopraan en alt, en die van koor II aan tenor en bas. In principe zijn in de dubbelkorige volkskoren (delen 4b, 36b, 36d, 41b, 45a en 53b; afb. 8) steeds de zangers- en strijkerspartijen van koor I gebruikt; de partijen van koor II worden vertolkt door de blazers. Soms konden gedeelten van koor II twee probleemloos worden ingevuld in de rusten van koor I. In de eerste maten van de volkskoren die alleen in het begin dubbelkorig zijn (delen 58b, 58d) is echter uitgegaan van koor II, terwijl de blazers de partijen van koor I spelen. In deel 66b echter is bovendien gekozen voor de sopraanpartij uit koor I; daarbij moesten nieuwe alt- en tenorpartijen worden geschreven.
De continuopartijen van de evangelierecitatieven staan genoteerd in lange notenwaarden, maar moeten gespeeld worden als kwartnoten (zoals in de partijen van BWV 244). Becijfering ontbreekt in de Frühfassung. In deze Urfassung is die door Pieter Dirksen toegevoegd op basis van die in de Spätfassung. _______________ Soest, februari 2021. Met dank aan Albert Clement, Jos van Veldhoven, Marloes Biermans en Pieter Dirksen. index |
||||||||||||||||