CD-recensie

 

© Aart van der Wal, maart 2012

 

 

Schubert: Pianosonate nr. 15 in C, D 840 (Reliquie) - nr. 17 in D, D 850 - nr. 18 in G, D 894 - 4 Impromptus D 899: nr. 1 in C; nr 2 in Es; nr. 3 in Ges; nr. 4 in As - 3 Klavierstücke D 946: nr. 1 in es;
nr. 2 in Es; nr. 3 in C

Paul Lewis (piano)

Harmonia Mundi HMC 902115.16 • 2.37 ' • (2 cd's)

Opname: maart en juli 2011, Teldex Studio, Berlijn


In 1976 was het Alfred Brendel die in een van zijn vele voortreffelijke essays afrekende met de vooroordelen die over Schubert als componist toen nog steeds volop de ronde deden: dat zijn componeerstijl het zonder progressieve ontwikkeling moest stellen, dat hij in zijn sonates Beethoven als voorbeeld nam zonder evenwel diens niveau te bereiken, dat zijn muziek de eigenschappen had van het lieflijke Oostenrijkse landschap en dat zijn pianomuziek uitgesproken 'onpianistisch' was. Daarmee bood Brendel een mooie aanvulling op Charles Rosens eerdere grootse studie The Classical Style. Beiden brachten daarbij theorie en praktijk met elkaar in verbinding op een manier die respect afdwong: ze waren niet alleen zeer begaafde pianisten en muziekwetenschappers maar wisten ook met de pen zeer goed raad.

Dat een belangrijk deel van Schuberts pianomuziek op de podia en uiteindelijk ook in de opnamestudio het levenslicht zag hebben we uitsluitend te danken aan twee pianisten die in de jaren twintig van de vorige eeuw grote faam genoten: Eduard Erdmann (1896-1958) en Artur Schnabel (1882-1951). Hun inzet én reputatie hielp hen om Schuberts sonates en impromptus op de kaart te zetten én te houden, want behoudens hen had niemand in die tijd er ook maar enige belangstelling voor. Wie zijn neus er niet voor optrok liet het volkomen onverschillig. Zelfs Rachmaninov, een pianist en componist pur sang (en wat voor een!), wist niets van Schuberts sonates, maar het is helaas niet minder tekenend dat zelfs zo'n anderhalve eeuw na Schuberts dood er toch nog een essay van Brendel nodig was om die vooroordelen aan de kaak te stellen. Het valt nu nog maar nauwelijks voor te stellen dat het nog niet eens zo lang geleden is dat Schuberts kamermuziek, zijn liederen, sonates en religieuze werken grotendeels onbekend waren. De pianostukken D 946 werden pas bijna een halve eeuw na hun ontstaan voor het eerst gepubliceerd!
De liederen wachtte een soortgelijke lot, een paar uitzonderingen daargelaten..Het duurde tot medio de jaren zeventig alvorens het publiek voor het eerst kon kennismaken met Schuberts (vrijwel) volledige liedoeuvre, met dank aan Deutsche Grammophon die het spits afbeet met twee kloeke lp-dozen, waarna nog een derde met de liedcycli zou volgen, alles gezongen door Dietrich Fischer-Dieskau en begeleid door Gerald Moore. Daaraan was een groot deel van Schuberts pianomuziek in moderne stereo-opnamen voorafgegaan: in 1975 bracht Philips de eerste doos met de pianowerken uit Schuberts tweede periode (1822-1828), gespeeld door Alfred Brendel, op de markt. Misschien heeft menigeen zelfs nog wel de originele Vox-lp's uit de tweede helft van de jaren zestig (later ook op cd uitgebracht) waarop een nog zeer jonge Brendel zich met een zeer frisse en her en der zelfs fruitige aanpak van Schuberts pianomuziek duidelijk in positief opzicht profileerde. Jammer alleen dat de opnamekwaliteit en in mijn geval ook de persingkwaliteit van toen daarmee geen gelijke tred wist te houden.

Dan is het nu Paul Lewis, die nog bij Brendel heeft gestudeerd en met deze uitvoeringen zijn in dit repertoire zo gepokte en gemazelde leermeester zelfs nog weet te overtreffen. Zeker, ik heb altijd een zwak voor Brendels pianokunst gehad, al moet worden gezegd dat hij zeker in de nadagen van zijn grootse carrière zich soms te sterk tot 'hineininterpretieren' liet verleiden en maniertjes in zijn spel slopen die mij terug deden verlangen naar zijn kristalheldere, onopgesmukte spel van weleer, toen het het idee nog sterk leefde dat minder juist meer betekende. Zou Brendels langzaam gegroeide voorkeur voor muzikaal diepzeeduiken op zijn leerlingen, en dan met name op Lewis hebben overgedragen? Het moest haast wel, maar toch, het is bij bij Lewis toch anders uitgepakt. Onderzoek alles maar behoudt het goede, lijkt Lewis' devies te zijn geweest. Natuurlijk moet Lewis Brendels enorme kennis en podiumervaring als het ware hebben ingedronken, maar hij heeft zijn eigen artistieke profiel daarbij niet op de tocht gezet, laat staan losgelaten. Daarvan legde hij al veel eerder getuigenis af, in zijn opnamen van de sonates D 784, 958, 959 en 960 (besproken in juni 2006: klik hier), maar ook in zijn visie op de Beethovensonates en -concerten (elders op de site uitvoerig besproken). Lewis' sterk geëngageerde, zo niet spraakmakende Beethovenstijl bleek van een dusdanig hoog gehalte dat al spoedig voor hem plaats moest worden gemaakt aan de top van de toch al niet zo ruim bemeten Parnassus. Er bleek werkelijk geen betere eigentijdse pleitbezorger van Beethovens pianomuziek voorhanden dan deze Lewis, al was het niet alles goud wat er blonk: zijn studioregistratie van Beethovens Diabellivariaties vond ik nogal teleurstellend(klik hier).

Lewis' meest recente Schubert-opnamen zijn weer regelrechte voltreffers in deze reeks. Het gaat niet snel (er prijken maar liefst ruim 5,5 jaar tussen de vorige en deze uitgave), maar wel mag worden gezegd dat het wachten rijkelijk is beloond. En dat in sonates waarin Schubert - anders dan in zijn impromptus en 'Klavierstücke' (feitelijk dus ook impromptus, maar dan in de Duitse benaming) - in voortdurend gevecht ljjkt met de vorm. Schuberts gedachten nemen ten opzichte van Beethoven danwel geen hogere, maar dan toch wel een beduidend langere vlucht, die in zijn uitwerking gemeten naar vorm en inhoud niet zonder gevolgen blijft. De concentratie van de toehoorder wordt niet alleen op de proef gesteld door het welbewust gekozen asymmetrische concept maar tevens door - weer vergeleken met Beethoven - de aanzienlijk toegenomen proporties die zich zelfs tot na de reprise, in de coda uitstrekt: die heeft bij Schubert een gewicht dat wordt gedragen door de voorafgaande samenvattende substantie. Dan zijn er niet in de laatste plaats de vele cesuren (meer komma's) die het thematische brandpunt in het discours voortdurend verleggen. Schuberts pianomuziek is grootse muziek, in alle opzichten, waarin zomaar 'uitbraken' plaatsvinden die zo op het oog losgezongen lijken van hun eigen logische context. Bij Schubert stijgt het gevoel, de atmosfeer boven de structuur: uit, alsof een vreemd hemellichaam zich tussen de ons zo bekende sterren heeft genesteld, vaak niet zonder hevige strijd. Het is een ontwikkeling die met name manifest is in Schuberts tweede periode, die zich uitstrekte van de herfst van 1822 tot zijn dood in 1828.
Kan in compositorisch opzicht het onderscheid tussen de eerste (tot 1819) en de tweede periode vrij eenvoudig worden gemaakt, de aanjager van die versnelde ontwikkeling is minder eenvoudig vast te stellen. Alss we het dan toch proberen te achterhalen, begeven we ons al gelijk op glad ijs. Gangbaar is de (speculatieve) theorie dat na het tijdvak 1819-1822, waarin de componist zich voornamelijk op liedcomposities en het Singspiel stortte, de periode aanbrak waarin de kenmerken van zijn eerder opgelopen geslachtsziekte zich openbaarden en hij zijn naderende levenseinde dan wel nog niet concreet voor zich zag, maar al wel voorvoelde, met een bijna tomeloze, creatieve energie tot gevolg. Een zekere verwantschap met Beethovens gevoelens, zoals neergelegd in diens in Heiligenstadt geschreven testament, ligt voor de hand. Beethoven, geconfronteerd met de gruwel van de oprukkende slechthorendheid, ging niet aan wanhoop ten onder maar zag in 'zijn' kunst het enige middel om zijn ziekte en daarmee zichzelf de baas te worden.
Schuberts 'herfst' begint in 1822 met de 'Unvollendete' symfonie en de uit slechts één thema opgetrokken, grootschalige Wanderer-fantasie. Tegelijkertijd krijgt zijn pianostijl orkestrale dimensies (geen wonder dat Liszt uitgerekend deze fantasie bewerkte voor piano én orkest, een combinatie die het werk aanmerkelijk meer momentum geeft dan de oorspronkelijke versie). Het orkestrale karakter van Schuberts sonates wordt nog eens onderstreept door het veelvuldig gebruik van tremoli en octaafwervelingen (zoals we die van strijkers zo goed kennen).
We kunnen er niet omheen: Schuberts pianowerken dragen het drama in de kiem en de uitwerking ervan neemt vaak bijna hallucinerende dimensies aan. Het zijn in klank gezette Lebensstürme, maar met een hoog poëtisch gehalte. Muziek ook die deels staat of valt met het pedaalgebruik, waarbij het aan de vertolker is om hierin zijn eigen weg te vinden. Schuberts karige aanwijzingen helpen hem daarbij niet. 'Common sense' dus, zou je denken, maar zelfs net onder de oppervlakte zijn er problemen genoeg om op te lossen. Zo ligt het niet voor de hand om bij bepaalde staccato-akkoorden het pedaal te hulp te roepen. Lewis zal, naar ik aanneem, van Brendel hebben geleerd dat het een groot, zo niet essentieel verschil uitmaakt of staccato, portato of legato wordt gespeeld. Maar boven alles staat dat wie - zoals Brendel en in nog sterkere mate Lewis - de klank op individuele wijze weet te kleuren over absoluut meesterschap beschikt.
Waar Brendel in de jaren zeventig in Schubert excelleert gaat Lewis qua raffinement en finese zelfs nog een stap verder. Ik realiseer me dat het uitermate lastig is om Lewis een (nog) grotere technische superioriteit toe te dichten dan Brendel, die op alle grote wereldpodia stormen van bijval teweeg heeft gebracht, maar toch ontkom ik er niet aan: er is iets in het spel van Lewis dat de nuance nog dieper, veelzijdiger en soms zelfs nog flonkerender maakt, hij een nog rijker kleurenpalet uit zijn instrument weet te toveren. Als het intuïtief spel is, is dat overigens niet minder indrukwekkend. Gevoegd bij ideale tempi en dynamische gradaties die de natuurlijkheid van zijn interpretaties dubbel en dwars onderstrepen heeft het er veel van weg dat Lewis' meesterhand ons gebiedt dat het zo moet en niet anders. Het is een apert soort logica dat mij zelfs niet eerder in die mate is opgevallen; en dan te bedenken dat in Schuberts pianomuziek zoveel plaats is ingeruimd voor een grote variëteit aan gemoedsstemmingen, waarin het vaak uitbundig expressieve stamina ervan al het overige naar de achtergrond lijkt te verdringen.

Alles afwegende en gelijk samenvattende steek ik voor deze grandioze Schubert bij wijze van spreken de beide handen in het vuur. Vergeleken met Beethoven was Schubert een slaapwandelaar, aldus Brendel. Want bij Beethoven behouden we onder alle omstandigheden de oriëntatie, terwijl zich bij Schubert voortdurend raadsels opdoemen. Het is muziek die 'passeert' met een ontwapenende argeloosheid. Lewis laat ons evenwel ook een andere kant van Schubert zien: die van de visionair die nieuwe regels stelt. Het is Lewis die daarbij vrijheid en gebondenheid onlosmakelijk met elkander weet te verbinden. Een fascinerende paradox die hem wat mij betreft tot de ware kroongetuige van Schuberts pianomuziek anno nu maakt. De schitterende opname en de uitmuntend gestemde Steinway maken dit Schubertfeest compleet.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links