CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2017
|
De dramatische en instrumentale kunst maakte al vanaf de veertiende eeuw in Italië een ware revolutie door. Dit in tegenstelling tot wat er lang werd gedacht: dat de Ars Nova pas vanaf het eind van de zestiende eeuw vanuit Florence aan een ware zegetocht begon. Het was ook vanuit Florence dat zich de profane kunst over niet alleen Italië, maar ook Frankrijk, Spanje, Engeland en Nederland verbreidde. Jachtliederen (caccia's) en wereldlijke madrigalen (meerstemmig wereldlijk lied) werden gecomponeerd volgens de gulden regels van de Florentijnse ballade, met als uitgangspunt de vrije melodie, waaraan de begeleiding dan geheel en al was onderworpen. Dit in tegenstelling tot de kerkmuziek die vrijwel uitsluitend was gestoeld op gregoriaans gezang of wereldlijke liederen, en niet op andere melodieën. Naar een nieuwe muziekstijl Woord en toon
De oude Ars Nova was altijd door de contrapuntiek naar de achtergrond gedrongen, maar nu werd het pas echt ernst, en begon de strijd tussen eenvoud en complexiteit. De gedachte heerste dat de polyfonie of meerstemmigheid uit barbaarse tijden stamde en alleen een voedingsbodem vond bij degenen die iedere vorm van beschaving en geleerdheid misten, met Jacob Obrecht en Johannes Ockeghem als de belangrijkste exponenten. De 'klacht' was algemeen: het waren zulke barbaren die de Italiaanse muziekkunst hadden overstroomd en vernietigd. Contrapuntisten weren niet hoog geschat, maar ezels genoemd. In de ogen van de Italiaanse muzikale adel hoorde alleen hun muziek thuis in het domein van de wetenschap en esthetica. In de inleiding tot hun composities vinden we die houding duidelijk terug: er wordt daarin niet alleen gehamerd op een juiste declamatie en het verband tussen woord en toon, maar zijn er ook de scheldkanonnades in de richting van de andersdenkenden, in casu de contrapuntisten die in de muziek een andere koers waren ingeslagen, ver verwijderd van de muzikale eenvoud zoals Plato die in zijn geschriften had gepropageerd. Vincenzo Galilei (niet te verwarren met Galileo Galilei) was de eerste die in de nieuwe stijl van de eenstemmige zang met begeleiding componeerde. Giulio Caccini oogstte veel succes met zijn meer dramatische poëtica en reisde van Firenze naar Rome om zich daar verder aan de 'nieuwe kunst' te wijden. Daar viel hij bijna met zijn neus in de boter, want er waren vele gelijkgezinden die zich hadden verzameld in het huis van Nero Neri en daar diep ontroerd raakten door die eenvoudige eenstemmige 'canti'. De grote populariteit raakte ook niet-Italianen, zoals Michael Praetorius die toen in Italië verbleef, over de nieuwe stijl zeer optogen was en deze 'meenam' naar zijn vaderland Duitsland.
Er kwam meer en meer aandacht voor de dramatische kunst, er kwamen nieuwe, temperamentvolle libretti voor het 'dramma per musica', in de monodische of declamatorische muziekstijl, waarbij scherp werd gelet op een goede relatie tussen woord en toon, desnoods met opoffering van het melodische element, terwijl herhalingen tot iedere prijs werden vermeden. Een geheel toneelwerk werd nu van muziek voorzien, dit in tegenstelling tot vroeger, toen daaruit slechts enige gedeelten werden gecomponeerd. Een belangrijk onderscheid was verder dat in de nieuwe muziekstijl de solozang met instrumentale begeleiding de hoofdmoot vormde, terwijl daarvóór de dialoog in de vorm van een madrigaal door een koor werd gezongen. Daarbij is het niet verwonderlijk dat in het begin de muzikale in houd van het dramma per musica nogal schraal was. Zij die zich in de nieuwe stijl wilden bekwamen waren niet meer dan knappe musici en geen geniale toondichters. De solozang verdiende die benaming eigenlijk niet, want er werd meer gesproken dan gezongen (vandaar de benaming 'stilo recitativo' en 'recitativo secco'). De zanger werd begeleid door een toetsinstrument of verschillende luiten, zoals de theorbe, met voor-, tussen- en naspelen voor die instrumenten. De declamatie (ook in de aria's!) verliep stroef en vrijwel altijd psalmodiërend. Ook de religieuze muziek bleef door dat streven naar vereenvoudiging uiteindelijk niet onberoerd, getuige bijvoorbeeld het oratorium, het eerste in zijn soort (sommigen betitelen het werk als een opera), 'Rappresentazione del anima et di corpo' van Emilio de Cavalieri uit rond 1600, geheel gecomponeerd in de stijl van de Ars Nova. Reeds in de zestiende eeuw hadden in de vastendagen, wanneer de schouwburgen (verplicht!) gesloten waren, voorstellingen plaats over het lijden en de dood van Christus in de Romeinse kerk van de 'Congregazione del Oratorio'. Die voorstellingen hadden een nogal merkwaardig verloop, ingeleid door een madrigaal met instrumentale begeleiding, waarbij de solisten instrumenten in de hand moesten houden alsof zij zichzelf daarmee begeleidden. Zij moesten staan en tijdens de zang acteren, terwijl het koor zat. Het rollenspel was voorbehouden aan de Deugd en de Ondeugd, waarbij Tijd, Verstrooiing, Leven en Wereld als echte personages werden voorgesteld. Cavalieri had veel navolgers die aan zijn stijl consequent vasthielden, al kwam er een vreemde eend in de bijt in de persoon van Giacomo Carissimi, die voor het eerst een verteller (de Evangelist) liet optreden en zowel handeling als enscenering schrapte, met recht het einde van de voorstelling.
De conventie gaat overboord In Italië was men ook beduidend verder met de mises-en-scène die alom schitterden, waar men zich in Noord-Europa nog moest behelpen met de meest primitieve ensceneringen. De Italianen brachten in de grote theaterproducties ook muzikaal meer afwisseling aan, met fraai geassembleerde en menigmaal groot opgezette intermezzo's, die daarmee al vooruitliepen op de latere Italiaanse opera buffa stijl.*
Monteverdi Monteverdi haalde het orkest uit zijn ondergeschikte rol, maakte het zelfstandiger en gebruikte het instrumentarium ook voor dramatische effecten, met de belangrijkste rol weggelegd voor het vierstemmige strijkensemble. De rol van de bazuin (hij schreef er in een ritornel maar liefst vijf voor!), cornet en harp kreeg een nieuwe dimensie. Het zo bekende pizzicato stamde van hem, evenals - ter verhoging van de dramatiek - het tremolo, het verminderd septiem- en het none-akkoord. La favola d'Orfeo kende zeker in die dagen een wel heel bijzondere bezetting: twee klavecimbels, twee contrabassi di viola, drie bassi da gamba, tien viole da brazzo, arpa doppia, twee violini piccoli alla Francese, twee chitarroni, twee organi di legno en regale, vier tromboni, 2 cornetti, flautino (flageolet), clarino (hoge trompet) en drie trombe sordini (trompetten met dempers). Het orkest bevond zich achter het toneel. Het op deze cd gezongen 'Lamento d'Arianna', Monteverdi's tweede opera (waarvan allleen deze aria bewaard is gebleven) en daarmee een van de eerste opera's ooit geeft een prachtig voorbeeld van Monteverdi's vooruitstrevende harmonieën in vergelijking tot die van de conventionele a capella-componisten. In zijn laatste opera, L'incoronazione di Poppea (mogelijk niet in zijn geheel door Monteverdi gecomponeerd), komt reeds een voorbeeld van de da capo-aria voor en wordt voor het eerst het principe van het leidmotief toegepast. De herhaling van koor- en ensemblestukken in muziekdrama's droeg Monteverdi nu op de solozang over en liet hij hoofdmotieven, die het lot en de persoonlijkheid van de held of heldin karakteriseerden, in de verschillende scènes terugkeren, opdat het publiek ook in de muziek het verloop en de ontwikkeling van de handeling kon voelen. Monteverdi heeft zijn leven lang uitsluitend vocale muziek geschreven, zij het vaak met instrumentale begeleiding. Het gebruik van in die tijd uiterst gewaagde harmonieën kwam hem op veel kritiek van vakbroeders te staan, onder meer van de invloedrijke theoreticus Giovanni Artusi die zich sterk verzette tegen Monteverdi's 'nieuwe stijl'. Artusi had die afwijzende houding overigens van niemand vreemd, sterk beïnvloed als hij daarin was door zijn vroegere leraar Gioseffo Zarlino, toen de belangrijkste muziektheoreticus. Maar Monteverdi liet het niet op zich zitten en kwam met een antwoord: in het voorwoord van zijn Vijfde madrigaleneditie liet hij er geen enkele twijfel over bestaan wat hij, Monteverdi, in zijn composities essentieel achtte en waarom hij zijn nieuwe stijl, de 'Seconda Prattica' (Tweede Praktijk), zo belangrijk vond: de betekenis van de tekst vertalen naar (zijn) muziek. Voor Monteverdi was het zo helder als glas: de toekomst was aan de 'Seconda Prattica', dit in tegenstelling tot de 'Prima Prattica', waarin de polyfonie centraal stond en waaraan de tekst werd opgeofferd, tot meerdere eer en glorie van de muziek. Waarmee echter niet gezegd wil zijn dat Monteverdi de 'oude praktijk' had afgezworen. Een stralend voorbeeld van de vermenging van 'oud' en 'nieuw' vinden we bijvoorbeeld in de Maria-vespers.
Wat Monteverdi tevens van zijn componerende tijdgenoten onderscheidde was zijn fenomenale inzicht in de menselijke ziel. Zijn muziek is doorspekt van levenslust, humor, sensualiteit en mededogen, met aan de andere kant van het spectrum de tragiek en als het zo uitkomt meedogenloosheid. Wat Monteverdi in dit opzicht was in de muziek, was zijn tijdgenoot Michelangelo Merisi da Caravaggio dat in de schilderkunst. Het is onwaarschijnlijk dat ze elkaar hebben gekend (Monteverdi werkte in Venetië, Caravaggio in Rome), maar beiden deelden hun visie op de menselijke werkelijkheid, in plaats van in hun kunst een geïdealiseerd beeld daarvan te scheppen. Zelfs het bloedige slagveld kende Monteverdi van nabij, toen hij als 28-jarige door hertog Vincenzo Gonzaga van Mantua (Monteverdi was bij hem in dienst, als 'suonatore di vivuola' in het huisorkest) werd meegenomen naar de oorlogsgebieden in Oostenrijk en Hongarije en later nog naar Vlaanderen. Min of meer terloops maakte hij tijdens die laatste reis ook kennis met de muziek van de Vlaamse componisten. De blijvende indrukken die hij daaraan overhield vinden we terug in zijn muziek (zoals in de 'Madrigali Guerrieri', waarin de strijd vooropstaat). Anthologie _______________ index |
|