CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2010
|
||||||||||
Beethoven: Symfonieën nr. 1-9 nr. 1 in C, op. 21 - nr. 3 in Es, op. 55 (Eroica). Royal Flemish Philharmonic Pentatone
nr. 2 in D, op.36 - nr. 6 in F, op. 68 (Pastorale). Royal Flemish Philharmonic Pentatone
nr. 5 in c, op. 67 - nr. 8 in F, op. 93. Royal Flemish Philharmonic PentaTone Classics
nr. 9 in d, op. 125 (Ode an die Freude). Christiane Oelze (sopraan), Ingeborg Danz (mezzosopraan), Christoph Strehl (tenor), David Wilson-Johnson (bas-bariton), Collegium Vocale Gent, Academia Chigiana Siena, Royal Flemish Philharmonic o.l.v. Philippe Herreweghe. Pentatone
Symfonie nr. 4 in Bes, op. 60 - nr. 7 in A, op. 92 Royal Flemish Philharmonic Domusic Talent DOM 2929 100 • 76' • (sacd)
Philippe Herreweghe, de grote specialist op het gebied van de historiserende uitvoeringspraktijk, treedt met zijn Beethoven-cyclus in de voetsporen van een andere gigant op dat gebied: Nikolaus Harnoncourt, die net als Herreweghe zijn kennis heeft getoetst (zo niet opgelegd...) aan het 'gewone' symfonieorkest. Harnoncourt deed een soortgelijk project met het Chamber Orchestra of Europe (op het Teldec-label), Herreweghe koos voor de Koninklijke Filharmonie van Vlaanderen, voor de gelegenheid omgedoopt in Royal Flemish Philharmonic. Wie echter meent dat we een Beethoven krijgen voorgeschoteld die voortdurend in vuur en vlam staat heeft het mis. Wat dat betreft is Herreweghe de tegenpool van bijvoorbeeld Roger Norrington met zijn London Classical Players (EMI) en - gelukkig minder extreem - John Eliot Gardiner met zijn Orchestre Revolutionnaire et Romantique (klik hier voor de recensie). Harnoncourt en Gardiner bieden in mijn oren nog steeds een van de succesvolste verdoekingen van Beethovens negental, al kan er over details - zoals altijd - worden getwist. Daar kwam dan onlangs Osmo Vänskä met het Minnesota Symphony Orchestra bij (klik hier voor de recensie). De box met de negen symfonieën verscheen in september 2009. Eigenlijk wijkt Herreweghe niet of nauwelijks van de door de grote dirigenten gebaande paden af, of het zou - zoals Otto Klemperer zo vaak toepaste - de antifone opstelling moeten zijn, met de eerste violen keurig links en de tweede violen al even keurig rechts. Zeker, vaak verdubbelen de tweede violen slechts de partij van de eerste violen, zij het dan een octaaf lager, maar meestal krijgen de tweede violen ook belangrijke figuraties of specifieke begeleidingsmelodieën toebedeeld. Wat mij betreft had Herreweghe dan gelijk consequent voor de Duitse opstelling mogen kiezen, met de contrabassen linksachter. Misschien is de Eroica wel het schoolvoorbeeld van Herreweghes Beethovenstijl: het revolutionaire, zo niet militante karakter ervan wordt beduidend afgezwakt, de contouren zijn aanmerkelijk ronder en de accenten minder geprononceerd. Zelfs in de uitgesproken dramatische doorwerking van het openingsdeel blijft Herreweghe onderkoeld, eerder objectiverend dan op zoek naar een ware krachtmeting. Wie die stijl vergelijkt met die van Harnoncourt en Gardiner zal de schok van het contrast zeker niet ontlopen. Waar bijvoorbeeld Gardiner je hier bijna letterlijk naar de strot grijpt laat Herreweghe de teugels vieren. Zelfs de formidabele inzet van de natuurtrompetten en barokpauken kan hieraan niets veranderen. Het is duidelijk: Herreweghe is de dirigent die de architectuur benadrukt en die dan koppelt aan een scherp geprofileerde articulatie, ritmiek en beperkt vibrato. In de Vijfde gaat het er feitelijk op een vergelijkbare manier toe. Het openingsdeel staat als een huis (met een bijzonder fraaie hobosolo), de energie wordt subliem opgebouwd en verdeeld, maar het is me te netjes, te keurig in de maat, zonder het oproer waarin Harnoncourt en Gardiner, maar ook Carlos Kleiber met de Wiener Philharmoniker op DG excelleerden. Het Andante con moto is schitterend gerealiseerd, evenals het spookachtige scherzo, met die mysterieuze overgang naar de finale. Maar die kookt, jubelt en zindert niet. Het is gewoon een stevige finale in symfonische vorm en niets meer dan dat. Wat de Zesde, de Pastorale in de twee eerste delen ontbeert is de bijna spreekwoordelijke rust die Karl Böhm met de Wiener Philharmoniker op DG daaraan wist te verbinden. De tempi klinken onder Herreweghe nergens opgejaagd, maar met een fractie meer ruimtelijke frasering was het naar mijn gevoel precies goed geweest. Het scherzo is een sieraad op zich, met indrukwekkende hoorns en die heerlijk 'verkeerd' spelende fagot. Je suggereert een amateuristische boerenkapel of je doet het niet! Het onweer begint, zoals het betaamt, onheilspellend, onrustig, met zacht grommende contrabassen die het naderende onweer aankondigen, maar de ontlading in bliksem en donder is nogal tam uitgevallen, wat bij de intrada van de finale niet de gewenste zucht van verlichting oplevert. De gescheiden eerste en tweede violen bewijzen hier uitdrukkelijk hun dienst! De Vierde en de Zevende besprak ik al in 2005 (klik hier voor de recensie) en eigenlijk heb ik daar, ook al is het precies vijf jaar later, niets aan toe te voegen. Of het zou moeten zijn dat het inleidende Adagio van de Vierde door dirigenten als Furtwängler, Walter en Karajan met meer mystiek en ingehouden spanning werd neergezet. Met een meer romantische kijk op Beethoven, zogezegd. Maar die opvatting maakt de daarvan afwijkende visie van Herreweghe zeker niet minder, integendeel. De uitvoering van beide symfonieën behoort tot de meest opzienbarende van de gehele cyclus. Dat geldt ook voor de Achtste, die optimaal wordt gerealiseerd. De spanningen worden fenomenaal opgebouwd, zoals in de doorwerking in het openingsdeel, uitmondend in - heel bijzonder bij Beethoven - in dat spectaculaire fff. Mälzels metronoom krijgt het volle pond en de klassieke proporties van het Tempo di menuetto en de bruisende finale met zijn formidabele syncopen wordt meesterlijk gerealiseerd. Herreweghe is daarbij natuurlijk niet de eerste die aantoont dat er in de zin van orkest- en themabehandeling een wereld van verschil gaapt tussen de beide eerste symfonieën en de Achtste, maar alledrie hebben zij hun unieke plaats in de negentiende-eeuwse muziek. Heel mooi slaagden ook de eerste twee symfonieën, waarin Beethovens revolutionaire ideeën zich al beginnen te ontkiemen. Hier heeft Herreweghe het goede evenwicht gevonden tussen een stevige aanpak van de hoekdelen en de lyrische expressie in de middendelen, met het menuet (op. 21) en het scherzo (op. 26) de precies goed getimede, flitsende dialogen die als bliksemschichten door de ruimte schieten. Het tempo voor het Andante cantabile uit op. 21 is misschien even wennen. Hetl lijkt inderdaad meer op een Allegretto, maar hier werkt het uitstekend, mede dankzij de uitmuntende frasering. Gehaastheid wordt daarvoor voorkomen. De Negende is helaas niet de echte kroon op het werk geworden. Waarom wordt meer en meer gekozen voor naar mijn smaak veel te hoge tempi in het Allegro ma non troppo, un poco maestoso? Zelfs als de metronoomcijfers anders doen vermoeden is het thematische gewicht hier een essentiële factor. De diepzinnige, sombere coda geeft bovendien nog een belangrijke aanduiding voor het te kiezen tempo. Het derde deel, Adagio molto e cantabile, krijgt een soortgelijke 'behandeling'. Het tempo is conform Beethovens eigen metronoomaanduiding, maar aldus gevolgd is het gedaan met het bijna metafysische karakter ervan. Het was toch Beethoven die vond dat muziek een hogere openbaring was dan filosofie? Hier is de kloof tussen Herreweghe en bijvoorbeeld Wilhelm Furtwängler onoverbrugbaar. Maar dat geldt ook voor het gebrek aan figuratieve ruimte aan houtblazers en strijkers, uiteraard ingegeven door de dirigent. In het scherzo (Molto vivace) is de ritmische precisie een van de rijke vruchten daarvan, maar in de overige delen een waar gemis. Terwijl uitgerekend aan de vier vocalisten in de finale die ruimte wèl wordt gegeven! Zij lijken door niets en niemand geïnstrueerd te zijn om een soortgelijke koers te volgen, met als uitkomst dat hun soepele fraseringen merkwaardig contrasteren met de schoolse houtblazers en strijkers. Wat deze finale wel biedt is een uitmuntend vormgegeven spanningscarrousel die onverbiddelijk richting het overdonderende slot gaat. De opnamen zijn zowel in surround als in 'gewoon' stereo bijzonder goed geslaagd. Er is - ook in stereo - ruimte rond de instrumenten, er is tevens goed zicht op de middenstemmen (met inbegrip van de vaak ondergesneeuwde altviolen!), met bravoureachtig koper, roerige pauken en een stevig basfundament. Schakelen tussen surround en stereo levert soms een grotere detailwerking in de stereomodus op, maar dat ligt ook aan de aard van het beestje. In surround krijgt u absoluut een wijdser klankpanorama voorgezet, zonder dat de muziek het slachtoffer wordt van de elektronische wonderdoos. Dat Herreweghe soms kiest voor het benadrukken van een bepaalde melodielijn terwijl andere dirigenten dat juist niet doen is volkomen passend in zijn concept. Daar is ook niets mis mee: Beethovens orkestwerken laten zich niet in een identieke richting dwingen. Iedere generatie krijgt zo zijn eigen Beethoven; of meerdere Beethovens! Wat deze cyclus onder Herreweghe betreft vind ik de uitvoering van de Vierde, Zevende en Achtste symfonie het meest succesvol en bij tijd en wijle zelfs sensationeel. De overige symfonieën blijven daarbij helaas in meer of mindere mate achter. Hoe het precies met de verdeling van de symfonieën over de beide labels zit weet ik niet. De Vierde en de Zevende symfonie is - voor zover ik weet - door PentaTone (nog) niet uitgebracht, maar de Domus-uitgave wijkt qua opnamelocatie (Concertgebouw in Brugge), verantwoordelijke producer (Andreas Neubronner) en opnametechniek (Tritonus Musikproduktion) niet af van die van PentaTone. index | ||||||||||