CD-recensie

 

© Aart van der Wal, januari 2018

 

The Royal Palace in Madrid - Eleven Viola Sonatas (1778-1818)

Balado: Sonate in A (1818)

Lidón: Sonate in d (1806)

Astorga: Sonate nr. 1 in c (1803) - nr. 2 in G (1804) - nr. 3 in f (1804) - nr. 4 in C (1806) - nr. 5 in c (1807)

De los Ríos: Sonate nr. 1 in C (1778) - nr. 2 in D (1781) - nr. 3 in G (1781)

Brunetti: Sonate in D (1789)

Ashan Pillaí (altviool), Juan Carlos Cornelles (piano)
Nibius NIBI 122 • 113' • (2 cd's)
Opname: september 2015, Auditorio del Conservatorio de Getafe, Madrid

   

Het heeft tamelijk lang geduurd alvorens de altviool niet alleen door kenners en liefhebbers als een belangrijk melodie-instrument werd herkend en erkend. Eerst tijdens de Franse romantiek kwam de altviool, tot dan voornamelijk een orkest- en begeleidingsinstrument, uit de coulissen tevoorschijn en begonnen componisten en muziekuitgevers zich er meer en meer voor te interesseren. Misschien heeft Hector Berlioz nog wel het meest voor de grote kwaliteiten van de altviool 'gestreden'. Voor deze belangrijke, stevig in de Romantiek wortelende voorvechter stond het vast dat de altviool niet alleen net zo soepel en wendbaar kon zijn als de viool, maar ook over unieke klankkleuren beschikte die het instrument uitermate geschikt maakte voor het uitdrukken van wat hij noemde de 'diepe melancholie'. Dat Berlioz het niet bij woorden liet blijkt wel uit zijn orkestwerk 'Harold en Italie', waarin de altviool - en dat was voor het eerst in de muziekgeschiedenis - een hoofdrol krijgt toebedeeld. Maar er valt nog een belangrijke mijlpaal aan te wijzen: in 1848 werd op het conservatorium in Parijs het plan gelanceerd om de altviool voor het eerst als hoofdvak toe te laten, al gebiedt de eerlijkheid dat het toch nog tot 1894 duurde alvorens het daadwerkelijk zover was. Maar zoals zo vaak verlopen dergelijke ontwikkelingen in de tijd in slechts kleine stappen. Dat de violisten aan de promotie van de altviool eveneens een belangrijke bijdrage hebben geleverd ligt voor de hand: er zijn immers qua speeltechniek sterke overeenkomsten tussen de viool en de altviool en dus waren het in eerste aanleg de violisten die zich het bespelen van het instrument eigen maakten en daarmee ook het podium opgingen. Hoewel er in die tijd ook stemmen opgingen die beweerden dat wie op de viool niet kon slagen, het altijd nog op de altviool kon 'proberen' (Antoine Elwart in 1861). Wat de ontwikkeling van de altviool enigszins in de weg is blijven staan zijn de for uitgevallen afmetingen van de altviool, die eenvoudigweg te groot waren voor een piepjonge beginnende violist. Zo zei de altviolist Mikhail Zemtsov in het interview dat ik met hem had dat hij tot zijn dertiende de viool in zijn muziekopleiding centraal stond en dat toen pas de beslissing werd genomen om hem altviool te laten studeren.
Uit datzelfde interview: 'Ik hoor vaak genoeg dat er voor de altviool slechts een beperkt repertoire bestaat, maar dat is niet waar. Ik heb kasten vol met bladmuziek, speciaal voor de altviool. Zelfs een mensenleven is niet lang genoeg om die stukken allemaal goed te kunnen spelen! Zeker, de grote componisten hebben, vergeleken met bijvoorbeeld de viool, niet zoveel voor de altviool geschreven, maar het beeld is niet zo somber als vaak wordt voorgesteld. Denk maar aan de altvioolconcerten van Bartók, Arnold, Milhaud, Piston, Schnittke, Kantsjeli, Berlioz' Harold en Italie en Richard Strauss' Don Quichote, Hindemiths Konzertmusik en Der Schwanendreher, Boluslav Martinu's Rapsodie-Concerto, de suites van Bloch, enzovoorts. Daarnaast is er in het tweede echelon nog meer dan voldoende te vinden, terwijl er daarnaast natuurlijk talloze bewerkingen specifiek voor de altviool zijn gemaakt'.

De Spaanse koning Karel III (1716-1788) had niet zoveel op met de muziek aan het hof (volgens de Venetiaan Giacomo Casanova leek hij op een schaap en dat is een dier zonder 'oor voor harmonie. Luisterend naar honderden schapen in een kudde horen we honderden verschillende intervallen'). Wel zag Karel het nut van de muziek tijdens de erdienst in de koninklijke kapel, maar ook elders in het koninklijk paleis. Bij zijn opvolger, Karel IV (1748-1819) lagen de muzikale kaarten wel anders. In tegenstelling tot zijn voorganger bemoeide hij zich nauwelijks met staatszaken (die liet hij liever over aan zijn vrouw Maria Louisa de Bourbon-Parma en de minister met wie zij een gepassioneerde verhouding had: Manuel de Godoy y Álvarezde Faria) en gaf hij zich graag over aan de geneugten des levens, waaronder exuberante jachtpartijen en... muziek. En dan bij voorkeur kamermuziek. Hoewel bewijs daarvan ontbreekt, wordt hij in de annalen afgeschilderd als een getalenteerde violist. Terwijl Karel III volstond met een vast klein ensemble voor zijn kapel waarvan de samenstelling zich in de loop der jaren niet of nauwelijks wijzigde (anders dan door pensionering of overlijden), kwam onder het bewind van Karel IV meer ruimte voor musiceren op grotere schaal met zelfs heuse audities en ook nieuw repertoire. Componisten werden daarom uitgenodigd om speciaal voor die audities sonates te schrijven die dan door de kandidaten prima vista moesten worden uitgevoerd. Zo ontstonden er sonates voor de meest uiteenlopende instrumenten: fluit, hobo, viool, cello en... altviool. Hoeveel sonates er voor dit doel zijn gecomponeerd is onbekend, maar wel hebben er 36 de woelige tijden weten te doorstaan. Daarvan zijn er 11 op deze twee cd's samengebracht, alle uit de periode 1778-1818. De sonates van Juan Balado, José Lidón en Felipe de los Ríos werden nog niet eerder uitgebracht en worden dus met recht gemarkeerd als 'world premiere recordings'.

Anders dan tegenwoordig werd in de achttiende en negentiende eeuw geen echt onderscheid gemaakt tussen het bespelen van de viool en de altviool. Beide instrumenten werden zelfs onder dezelfde noemer geschaard. Het waren - zo was de conventie - de laatste lessenaars in de altvioolsectie van het ensemble die de opstapplaats vormden voor een loopbaan. Wie daarvoor voldoende talent had kon geleidelijk aan opschuiven en verwierf uiteindelijk een plek bij de eerste violen (de zeer talentvollen konden het zelfs tot concertmeester brengen). Maar het begon steevast, net als nu, bij de auditie. De kandidaat kreeg een willekeurige sonate voorgezet, zag die voor het eerst en moest dus het stuk spontaan van blad spelen en er maar het beste van maken. Betekende dit ook dat de componisten met deze toch niet onaanzienlijke beperking serieus rekening hielden? Dat ze de compositie daarom niet al te moeilijk maakten? Geenszins, zo blijkt uit deze sonates. Het heeft er zelfs alle schijn van dat de toondichters de moeilijkheden bewust opzochten om niet alleen de technische capaciteiten van de kandidaten op de proef te stellen, maar ook om hun interpretatieve gaven op de pijnbank te kunnen leggen. Daarvoor zijn deze elf sonates duidelijk karakteristiek: zowel technisch als puur muzikaal hebben ze doorgaans wel het een en ander te bieden. Daarmee zijn het tevens juweeltjes binnen het domein van het overwegend achttiende-eeuwse altvioolrepertoire in Spanje. De altviolist Ashan Pillaí en de pianist Juan Carlos Cornelles hebben er - de historie indachtig - het beste van gemaakt, hoewel hen de 'martelgang' van het prima vista spel onder zeer kritisch toezicht gelukkig wel bespaard is gebleven. Dat ze deze elf sonates in niet meer dan vier dagen hebben vastgelegd mag in dit verband toch ook wel worden genoemd.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links