Van novelle tot opera
In 1845 verscheen in Frankrijk de novelle Carmen van Prosper
Mérimée (1803-1870), een jurist en archeoloog met een
scherp oog voor details. Daarnaast was Mérimée een begaafd
schrijver, die in zijn werken met voorliefde gebruik maakte van de
indrukken die hij tijdens zijn vele reizen opdeed. Een uitstekend
voorbeeld daarvan biedt Carmen, een verhaal met een sterke
mengeling van romantiek en realisme over de fatale liefde van een
Baskische soldaat voor een vrijgevochten zigeunerin. Onder invloed
van haar schoonheid vermoordt hij een van zijn superieuren en om aan
het vuurpeloton te ontkomen, begint hij op haar raad een nieuwe loopbaan
als smokkelaar en struikrover. Hij vervalt van kwaad tot erger en
komt uiteindelijk bekend te staan als de beruchtste bandiet van de
hele streek. Ondertussen verloopt zijn relatie met Carmen al even
stormachtig en als zij op een gegeven moment een verhouding begint
met de stierenvechter (eigenlijk: picador) Lucas, vermoordt hij haar
en begraaft haar ergens in de bossen rond Cordoba, waarna hij zichzelf
bij de politie aangeeft.
Het libretto
Het spreekt voor zich dat het kleurrijke, zonovergoten decor van Zuid-Spanje
met alle bijbehorende exotische elementen een belangrijke reden was
waardoor Bizet zich als componist tot dit gegeven aangetrokken voelde.
Zijn gevoel voor drama moet echter in minstens even grote mate geprikkeld
zijn door de fatale aantrekkingskracht tussen de beide hoofdpersonen
en door het onconventionele, vrijgevochten karakter van de titelheldin.
Toen Bizet van de Opéra Comique de opdracht kreeg voor het
seizoen 1874-1875 een opera te schrijven, schijnt hij zelf het plan
te hebben geopperd de novelle van Mérimée om te werken
tot een operalibretto, nadat hij eerst drie andere voorstellen had
afgewezen. Zijn librettisten werden Henri Meilhac en Ludovic Halévy
(neef van Bizet's vroegere leermeester Jacques Fromental Halévy),
twee ervaren tekstschrijvers, die doorkneed waren in de toen heersende
conventies en erin slaagden die te combineren met de vernieuwende
(realistische) elementen in het gegeven. Zo maakt hun tekst op het
eerste gezicht een heel conventionele indruk, bijvoorbeeld doordat
de diverse soloscènes geheel volgende de toen in de Opéra
Comique toen heersende traditie als couplet-aria's zijn opgebouwd.
Aan de andere kant hadden zij zeker ook oog voor het realisme dat
Bizet zo frappeerde, en zelfs werden zij door tijdgenoten bekritiseerd,
omdat zij zoveel daarvan uit de novelle van Mérimée
in de opera overnamen.
In de ogen van latere generaties is dat realisme volledig
ondergeschikt aan schilderachtige tableaux, romantisering van de personages
en een conventionele vormgeving. Men mag echter niet vergeten dat
Carmen werd geschreven in opdracht van de Opéra Comique
en in een tijd waarin het nog niet de gewoonte was een operapubliek
te choqueren. Dat was ook niet de bedoeling van Bizet en hij hielp
zelf actief mee bij het schrijven van het libretto, dat uiteindelijk
zou leiden tot een van de muzikaal en dramatisch sterkste opera's
uit het wereldrepertoire. Aan hemzelf danken we onder meer de directheid
van de habanera in de eerste akte. De librettisten op hun beurt slaagden
erin de enthousiaste componist af te remmen, toen hij een overbodig
aantal details uit de novelle wilde overnemen. Zij kenden de eisen
die het theater stelde aan lengte en structuur van een opera, en zij
hebben Bizet wellicht behoed voor een opera van wagneriaanse lengte,
waarbij het publiek na vele uren gapend het theater zou hebben verlaten.
Toevoegingen
Belangrijk zijn ook de toevoegingen van de beide librettisten, die
de opera voorzagen van kleurige massascènes en de ondergeschikte
rol van de picador Lucas uitbreidden tot de 'toreador' Escamillo,
die duidelijk als rivaal van Don José kon fungeren. Nog belangrijker
was dat zij het verhaal een romantisch tintje gaven door van Don José
meer een slachtoffer van Carmen te maken, waardoor hij meteen een
aanmerkelijk sympathieker mens werd dan de bandiet in Mérimées
novelle. Hun eigen vondst was de introductie van Micaëla, de
jeugdvriendin van Don José, als tegenwicht tegen de asociale
en verdorven Carmen. Door min of meer op te treden als het symbool
van reinheid en onschuld maakte Micaëla het conflict van Don
José beter herkenbaar, maar misschien waren de Meilhac en Halévy
bang (en niet zonder reden) dat deze opera zonder een personage dat
'het goede' vertegenwoordigde, voor het toenmalige operapubliek onaanvaardbaar
zou zijn.
Dubbel huwelijk
Ondanks alle aanpassingen en alle voorzichtigheid van de kant van
de beide librettisten had de directie van de Opéra Comique
vanaf het eerste moment groot bezwaar tegen het realisme in Carmen.
Ook dat is niet onbegrijpelijk. Het optreden van de vrijgevochten
zigeunerin zorgde voor een groot aantal elementen die - zeker als
ze op het toneel getoond werden - halverwege de negentiende eeuw door
menigeen nog als onzedelijk werden opgevat. Een gewetenloze verleidster
die op het toneel ontrouw en overspel predikt, die een man aanzet
tot desertie en misdaad, die de 'vrijheid' verheerlijkt en vervolgens
zonder enig gewetensbezwaar een andere minnaar neemt, beantwoordde
zeker niet aan het ideaalbeeld dat de Franse bourgeoiscultuur van
de vrouw koesterde.
De bezwaren spitsen zich toe op de slotscène, want hoewel in
de Opéra Comique, het Parijse familietheater bij uitstek, wel
vaker een opera zonder 'happy ending' was opgevoerd, sloeg de finale
van Carmen door naar het andere uiterste. Dat de hoofdpersoon
op het toneel dood ging, was tot daar aan toe, en misschien zelfs
heel acceptabel: zo'n verdorven vrouw verdiende geen gelukkig toekomst.
Zij diende echter wel te sterven op een manier die het rechtsgevoel
bevredigde, en liefst ook buiten het zicht van kinderen en brave huismoeders.
In plaats daarvan werd de toeschouwer echter geconfronteerd met een
verlopen minnaar die na een fel realistische ruzie zijn weinig monogame
minnares midden op het toneel en ten overstaan van het gehele publiek
op brute wijze met een mes doorboorde.
Gered door de zangers
Dat was teveel van het goede - of juist van het slechte! Een opera
die uitsluitend bevolkt werd door personages uit de lagere sociale
milieus, zou toch op z'n minst besloten moeten worden op een wijze
die ook in die lagen van de samenleving sporen van zieleadel liet
erkennen. De directie van de Opéra Comique bood de verbouwereerde
Bizet zelf de oplossing aan in de vorm van een 'happy ending' met
een dubbel huwelijk: Carmen met Escamillo en Don José met Micaëla.
Het idee was zo onzinnig dat Bizet zelf niet eens meer tot protest
in staat was en misschien had hij dit voorstel zelfs aanvaard, als
de beide hoofdrolspelers niet in het geweer waren gekomen. Zowel de
tenor Paul Lhérie (Don José) als de mezzosopraan Célestine
Galli-Marié (Carmen) namen openlijk stelling tegen een dergelijke
aantasting van een opera die in hun ogen een meesterwerk was, en vooral
de eerste vertolkster van de titelrol betoonde zich een fervent verdedigster
van Bizet's partituur. Hun actie had succes. In de loop van een lange,
moeizame repetitieperiode bracht Bizet wel een aantal andere wijzigingen
aan, vooral omdat het koor soms niet in staat was de door hem geschreven
muziek op de juiste wijze uit te voeren, maar het slot bleef ongewijzigd.
Het zou natuurlijk interessant zijn en een veel vragen beantwoorden,
als we het materiaal konden bekijken dat tijdens de repetities en
de eerste voorstellingen in de Opéra Comique gebruikt is. Bij
een grote brand die uitbrak tijdens een voorstelling van Mignon op
25 mei 1887 en die het theater volledig in de as legde, is echter
naast de decors en kostuums uit die periode ook het complete archief
in vlammen opgegaan, waardoor belangrijke informatie over Carmen en
talloze andere opera's die daar in première waren gegaan (o.a.
Les Contes d'Hoffmann) voorgoed verloren is gegaan.
Carmen op plaat, cd en dvd
Ook na de première kwam er geen einde aan het schrappen, wijzigingen
en aanvullen, zelfs geheel buiten de componist om, en in de jaren
zeventig van de vorige eeuw bereikte de verwarring rond alle partituurversies
een hoogtepunt door het verschijnen van de zogenaamde 'Oeser-versie',
die pretendeerde een weergave te zijn van zowel de oorspronkelijke
bedoelingen van de componist als alle daarin aangebrachte wijzigingen.
Dat alles resulteerde in een groot aantal opnamen die onderling allemaal
verschillen, soms drastisch, soms alleen maar op detailpunten. In
het vervolg van dit artikel zal ik een poging doen enkele feiten op
een rijtje te zetten en die te illustreren aan de hand van een reeks
opnamen uit de afgelopen zestig jaar, eindigend met de nieuwste, een
dvd-uitgave van de voorstelling die Elina Garanca en Yannick Nézet-Séguin
in januari van dit jaar in de Metropolitan Opera presenteerden. Dit
zal ik doen aan de hand van diverse officiële en onofficiële
opnamen, die stuk voor stuk het 'versieprobleem' op een andere manier
benaderen of in ieder geval weerspiegelen (en het aanklikken van de
onderstaande link leidt meteen naar de betreffende opname):
* Solange Michel - André Cluytens (Columbia 1951)
* Risë Stevens - Fritz Reiner (RCA 1951)
* Victoria de los Angeles - Sir Thomas Beecham (HMV 1959)
* Maria Callas - Georges Prêtre (HMV 1964)
* Grace Bumbry - Rafael Frühbeck de Burgos (HMV 1970)
* Shirley Verrett - Georges Prêtre (RAI 1967)
* Marilyn Horne - Leonard Bernstein (DG 1973)
* Tatiana Troyanos - Sir Georg Solti (Decca 1975)
* Anna Moffo - Lorin Maazel (Eurodisc 1978)
* Teresa Berganza - Claudio Abbado (DG 1977)
* Teresa Berganza - Pierre Dervaux (1980)
* Jessye Norman - Seiji Ozawa (Philips 1988)
* Angela Gheorghiu - Michel Plasson (EMI
2002)
* Anna Catarina Antonacci - Antonio Pappano (Decca 2006)
* Elina Garanca - Yannick Nézet-Séguin (Decca 2010)
Van opéra-comique tot opéra
Voor vorige generaties operaliefhebbers lagen de zaken betrekkelijk
eenvoudig. Zij kenden maar één Carmen en dat
was 'de Carmen van Bizet', daarmee was de kous af. Hooguit
wist een enkeling nog te vertellen dat de populariteit van deze opera
niet uitsluitend aan de componist zelf te danken was, maar ook een
beetje aan Ernest Guiraud, die de partituur van Bizet voor een groot
en internationaal publiek toegankelijk gemaakt door de oorspronkelijke
dialogen te vervangen door recitatieven.
Toen Georges Bizet op 3 juni 1875 overleed, drie maanden na de première
(en absoluut niet als een gebroken man omdat zijn opera geen succes
had - daarover later meer), had hij al een contract afgesloten met
Franz Jauner, directeur van de Keizerlijke Hofopera te Wenen, waar
Carmen nog op 23 oktober van hetzelfde jaar haar eerste uitvoering
buiten Frankrijk zou beleven. Omdat opera's met gesproken dialogen
zeker in Italiaans georiënteerde theaters niet erg op prijs werden
gesteld, zeker niet in een tijd waarin een uitvoering vrijwel altijd
plaats vond in de taal van het land waar die uitvoering werd gegeven,
had Bizet waarschijnlijk zelf al het plan zijn Carmen voor
het buitenland van recitatieven te voorzien. Na zijn dood werd deze
taak overgenomen door Guiraud, die dit overigens op uitmuntende wijze
gedaan heeft, maar Jauner, die inzag dat het karakter van het werk
hierdoor wel heel erg werd aangetast, besloot tot het uitvoeren van
een 'mengversie'. De meeste dialogen werden vervangen door de recitatieven
van Guiraud, maar op sommige plaatsen bleven de oorspronkelijke dialogen
gehandhaafd. Bovendien werd, om tegemoet te komen aan de wensen van
de balletliefhebbers, in de laatste akte de 'Danse bohémienne'
uit La Jolie fille de Perth ingelast.
In deze versie begon Carmen haar internationale triomftocht,
waarbij overigens in de loop der jaren steeds meer parlandi door recitatieven
zouden worden vervangen. Toen het werk in 1883 terugkeerde op het
toneel van de Opéra Comique, gebeurde dat met enkele kleine
wijzigingen die terug te voeren zijn op deze 'internationale versie'.
De opvallendste waren:
- het weglaten van de coupletten van Moralès in I (een 'mimedrama'
over een oudere echtgenoot, zijn jongere vrouw en haar minnaar);
- het sterk vereenvoudigen en bekorten van de duelscène tussen
Don José en Escamillo in de derde akte.
Natuurlijk werden de recitatieven van Guiraud in de Opéra Comique
weggelaten, zij het met één kleine uitzondering: het
door Guiraud gecomponeerde recitatief 'C'est des contrebandiers' vóór
de aria 'Je dis que rien ne m'épouvante' werd ervaren als een
dermate substantiële versterking van het toch wat bleke rolletje
van Micaëla, dat het ook in de standaardversie van de Opéra
Comique werd opgenomen. Wel ontstond al snel de gewoonte het daaraan
voorafgaande dialoogje met de 'gids' te schrappen, waardoor het onduidelijk
werd hoe Micaëla opeens in een smokkelaarsnest in de bergen terechtkwam.
Tot de andere routinecoupures behoorde een bekorting van de dialogen
in de eerste akte, waardoor Don José van een deel van zijn
psychologische achtergrond beroofd werd.
Recitatieven standaard
Dat de 'Guiraud-versie' al heel snel internationaal de standaard werd
en dat een eeuw lang bleef, hangt niet alleen samen met een zekere
weerstand tegen gesproken dialogen in een opera (er zijn zelfs pogingen
gedaan om Die Zauberflöte en Fidelio van recitatieven
te voorzien). Paradoxaal genoeg speelde daarbij ook mee dat het na
de Tweede Wereldoorlog steeds gebruikelijker werd om in het operatheater
terug te keren naar de originele taal. Voor menige niet-Franstalig
opgegroeide zanger(es) is 'Frans zingen' al een probleem en levert
het spreken van Franse dialogen nog veel meer problemen op (en als
de solisten die problemen zelf niet voelen, worden ze soms wel pijnlijk
duidelijk voor een publiek met gevoel voor de Franse taal...)
Lange tijd kende alleen wie het werk ooit in Parijs, in sommige Franse
theaters of bij de oude 'Franse Opera' in Den Haag had gehoord, de
oorspronkelijke versie met dialogen nog uit ervaring. Veel Franse
gezelschappen waren die eerste versie altijd trouw gebleven, al was
het maar omdat ze dan geen nieuwe orkestpartijen hoefden aan te schaffen.
In Parijs heeft het zelfs geduurd tot november 1959 eer Carmen
verhuisde van de Opéra Comique naar de Opéra, die het
werk toen op het repertoire nam in een legendarische enscenering van
Raymond Rouleau met onvergetelijke toneelbeelden van Lila De Nobili,
opgebouwd rond Jane Rhodes en gedirigeerd door haar echtgenoot Roberto
Benzi. (Voor de verzamelaar: grote delen uit deze voorstelling, waaronder
de complete eerste en tweede akte, zijn te vinden op een dubbel-cd
van Malibran, MR720.)
Buiten Frankrijk dacht niemand er echter aan te kijken hoe een Carmen
zonder deze recitatieven zou klinken en eigenlijk bestond er alleen
maar een probleem voor theaters die het werk graag met een ballet
uitvoerden. Niet alleen behoorde de balletmuziek in de vierde akte
niet tot de oorspronkelijke partituur, maar de 'Danse bohémienne'
uit La Jolie fille de Perth was inmiddels zelfs aangevuld met
enkele bladzijden uit de Arlésienne-suites. Moest Carmen
nu worden uitgevoerd met of zonder dit ballet, dat een geheel andere
opzet en zelfs een geheel andere tekst voor het openingskoor van de
laatste akte vereiste? Een keuze werd meestal eerder gemaakt op financiële
dan op artistieke gronden: kon men geen ballet betalen, dan koos men
voor de 'originele' versie. Slechts een enkeling was zich bewust van
het feit dat hiermee ook het karakter van de opera als geheel aanzienlijk
werd aangetast. Het is immers geen toeval dat in de opzet van Bizet
de eerste akte de langste en de laatste de kortste is: het drama wordt
steeds minder 'luchtig' en steeds meer toegespitst op het conflict
Carmen-José en de inlassing van een flink ballet in de laatste
akte ondergraaft die dramatische concentratie volledig.
Ondertussen bleef men in Parijs tot de première in de Opéra
Carmen uitvoeren in de Opéra Comique met de oorspronkelijke
dialogen en zonder de recitatieven. van Guiraud. Weinigen waren zich
er echter van bewust, dat ook die versie niet meer de Carmen
was die daar op 3 maart 1875 in première was gegaan. Hoe groot
de problematiek was, begon ik zelf te beseffen naar aanleiding van
uitvoeringen in 1975 ter gelegenheid van het eeuwfeest van de opera.
Op een gegeven moment constateerde ik dat ik op de grammofoonplaat
vier uitvoeringen bezat die alle vier pretendeerden de 'originele
versie' te zijn (of die door andere critici als zodanig werden omschreven),
terwijl deze toch onderling opmerkelijke verschillen vertoonden.
Solange Michel - André Cluytens (Columbia 1951)
De minst opzienbarende maar op sommige opzichten meest authentieke
versie was de oude Columbia-opname uit de Opéra Comique onder
André Cluytens. Hier horen we het werk in een exacte weergave
van de traditie in de Opéra Comique en ook vrijwel volledig
vertolkt door een ensemble dat het niveau van dat theater weerspiegelt.
Uitzondering is de Canadese tenor Raoul Jobin, wiens Don José
verraadt dat hij gewend is aan grotere theaters (o.a. de Met). Stilistisch
is dit verder het neusje van de zalm met een vocaal en in karakterisering
perfecte titelrol van Solange Michel, een lichte mezzosopraan zonder
enige neiging tot het produceren van 'alttonen', die Carmen ook neerzet
zonder enig chargeren en zonder enige indicatie van ordinaire verleidingskunsten
of uitgekookte hoerenmentaliteit. Haar Carmen is een zelfbewuste,
trotse zigeunerin die ervan houdt de mannen het hoofd op hol te brengen,
maar die dit doet zonder berekening of bijbedoeling.
Tegenover haar vinden we verder een mooi lyrische Micaëla van
Martha Angelici en een lichte maar vocaal en stilistisch onwaarschijnlijk
geacheveerde Escamillo van Michel Dens. De rest van de bezetting weerspiegelt
een volmaakt op elkaar ingespeeld ensemble dat helemaal gewend is
aan de intieme akoestiek van de Opéra Comique, waar ieder woord
altijd verstaanbaar is, en waar zangers bij wijze van spreke 'met
dialoogvolume' kunnen zingen. De directie van André Cluytens
past helemaal in die traditie en voor mij blijft deze opname, ondanks
de wat gedempte monoklank, het volmaakte voorbeeld hoe deze opera
klinken kan in het theater waar componisten als Bizet, Massenet, Charpentier
en Debussy muziekgeschiedenis geschreven hebben.
Risë Stevens - Fritz Reiner (RCA 1951)
Het andere uiterste vinden we in een RCA-opname uit 1951, die een
getrouwe weerslag vormt van de productie die in die tijd in de Metropolitan
Opera op het repertoire stond. Hier horen we een grootschalige Carmen
met exact dezelfde muziek die ook in de Opéra Comique te horen
was, aangevuld met de recitatieven van Guiraud en de uitgebreide balletmuziek
(die overigens niet te horen is in een enkele moderne heruitgave waarbij
het werk op twee cd's werd samengeperst). De stijl is bovendien afgestemd
op een groot theater met een internationale bezetting, al moet ik
daar meteen aan toevoegen dat het vaste Met-ensemble uit die tijd
redelijke met de Franse taal uit de voeten kon. Tenenkrommend werd
het pas als Italiaanse en andere buitenlandse gasten een partijtje
kwamen meeblazen en met larmoyant steenkolen-Frans de homogeniteit
van de uitvoering danig verstoorden.
Laat het dus niet altijd idiomatisch zijn, muzikaal is deze uitvoering
van de eerste tot de laatste maat, op de eerste plaats dankzij Fritz
Reiner die er behoorlijk de vaart in houdt, het orkest op de punten
van de stoelen laat zitten (en de luisteraars ook!) en de solisten
strak in de hand houdt. Risë Stevens is daarbij voor deze versie
even ideaal als Solange Michel in de Opéra Comique was (ook
hier een lichte mezzo zonder alttonen en zonder hysterie of ordinaire
uithalen), terwijl Jan Peerce met zijn nasale timbre onverwacht idiomatisch
overkomt. De Micaëla van Licia Albanese, de Escamillo van Robert
Merrill en de bijrollen sluiten daar uitstekend bij aan en als een
grootschalige Carmen met recitatieven altijd zo klonk, zou
ik er zonder meer vrede mee hebben. Ook met die recitatieven: liever
zo'n uitvoering mét de recitatieven, dan een internationale
cast, hoe goed ook, die de gesproken dialogen mishandelt!
Victoria de los Angeles - Sir Thomas Beecham (HMV 1959)
In 1959 produceerde His Master's Voice een alom bejubelde en inmiddels
legendarische opname onder Sir Thomas Beecham, die met enkele internationale
solisten en het ensemble van de Franse radio de Guiraud-versie zonder
ballet vastlegden. In feite was dit dus de 'echte' tegenhanger van
de Cluytens-versie en volgens talloze critici zelfs de beste, absoluut
volmaakte registratie van Bizet's meesterwerk. Mij klinken de tempi
van Beecham soms echter te traag en de opname straalt een cultivering
uit, die iedere schijn van spontaneïteit aan de uitvoering ontneemt.
Hoogtepunt in dit opzicht is een perfect kwintet in II, dat echter
tijdens de sessies zo dikwijls door Beecham herhaald is, dat bij de
definitieve opname de oorspronkelijke Mercédès niet
meer beschikbaar was. Van die drang naar perfectie getuigt de hele
uitvoering, maar dat gaat meer dan eens ten koste van drama en levendigheid.
Alles is praktisch volmaakt, de orkestklank de belichting van de details,
de vocale prestaties, maar het geheel betrekt de luisteraar niet bij
het' drama.
Victoria de los Angeles is een van de vele sopranen die zich aan deze
partituur gewaagd heeft en dat op zich is prima. Tegenwoordig is de
term 'mezzosopraan' bijna een equivalent voor 'alt', maar dat was
het aan het einde van de 19de eeuw beslist niet. Toen was het een
zangeres op het snijpunt van twee werelden en evenals Octavian in
Der Rosenkavalier, de Komponist in Ariadne auf Naxos
en diverse andere rollen uit die periode is Carmen geschreven voor
een zangeres die soms terecht betiteld wordt als 'zwischenfach': een
zangeres met een donker sopraantimbre met de mogelijkheid tot een
sopraanhoogte en zonder donkere alttonen. Op zich was De los Angeles
dus geknipt voor die rol, maar in de benadering van Beecham verandert
een vrijgevochten zigeunerin in een gedistingeerde dame en wordt de
Don José van Nicolai Gedda een verfijnde salonjonker.
In de overige rollen vinden we het beste wat het Parijse théâtre
lyrique op dat moment te bieden had, maar voor mij legt dat weinig
gewicht in de schaal. De rest van de bezetting is zonder meer subliem
en biedt ons de crème de la crème van het toenmalige
Parijse operaleven, aangevoerd door de ook qua timbre imposante Escamillo
van Ernest Blanc en een Micaëla van Janine Micheau die op één
lijn staat met de vertolking van Martha Angelici. De vroege stereo-opname
maakt echter een ietwat gedateerde indruk, die nog versterkt wordt
door het feit dat de opname vrij veel bijgeluiden laat horen (rumoer
van orkestleden?) en dat de bandlassen af en toe duidelijk merkbaar
zijn.
Maria Callas - Georges Prêtre (HMV 1964)
In de jaren zestig van de vorige eeuw startte HMV een gigantische
reclamecampagne onder het motto 'Callas is Carmen' om een nieuwe en
- naar zou blijken - laatste complete operaopname met Maria Callas
te promoten. Lange tijd was onzeker of de Griekse diva, vocaal ver
over haar hoogtepunt heen, nog wel tot een complete registratie in
staat zou zijn, maar aangezien de titelrol in deze opera geschreven
was voor een 'galli-marié', een stem in het overgangsgebied
tussen sopraan en mezzosopraan (genoemd naar de creatrice van de rol
Célestine Galli-Marié) en er nauwelijks coloraturen
of andere virtuoze passages in zaten, waren de technische moeilijkheden
te overzien. Dat Callas interpretatief van de rol iets bijzonders
zou maken, stond daarentegen bij voorbaat vast, hoewel men kan aanvoeren
dat Carmen in haar handen misschien iets te weinig speels en 'natuurlijk'
klinkt, soms zelf bijna als een freudiaanse casus. Gevoegd bij de
donkere borsttonen die zij regelmatig uit de kast trekt, maakt dit
dat ik me bij haar vertolking nooit echt thuis heb gevoeld, maar dat
is tot op zekere hoogte een kwestie van smaak (ik blijf er namelijk
bij dat het karakter van het werk door het aandeel van Callas ook
enigszins verandert).
Als het aankomt op een volledig traditionele uitvoering met recitatieven,
gaat mijn voorkeur echter zonder meer uit naar deze registratie, ondanks
het unieke karakter van de legendarische Beecham-opname, ten eerste
vanwege Callas en Gedda, die hier een Don José met beduidend
meer karakter neerzet dan onder Beecham, en ten tweede vanwege het
feit dat Prêtre de eerste dirigent is sinds Reiner (RCA), die
de juiste tempi aanhoudt, maar dit laatste is natuurlijk zeer persoonlijk.
In de overige rollen vinden we ook hier bovendien weer een heerlijk
idiomatisch Frans ensemble op hoog niveau, aangevoerd door Robert
Massard, iets donkerder dan Dens en iets lichter dan Blanc van timbre
en waarschijnlijk de grootste Franse bariton van dat moment, en een
mooie Micaëla van Andréa Guiot, een fractie donkerder
(ouwelijker) van timbre dan Angelici en Micheau, maar verder op hetzelfde
niveau.
Grace Bumbry - Rafael Frühbeck de Burgos (HMV 1970)
Een volgende HMV-opname, opgenomen in 1970 met het ensemble van de
Opéra onder leiding van de Spaanse dirigent Rafael Frühbeck
de Burgos (HMV was in die tijd internationaal hèt label voor
Franse opera's) sloeg bij de liefhebbers in als een bom. Voor het
eerst verscheen een opname met een internationaal solistenteam en
bedoeld voor de internationale markt met gesproken dialogen en bovendien
in een versie die pretendeerde 'de originele' te zijn. Als klinkend
bewijs voor die stelling fungeerde de plaatpremière van de
hierboven vermelde coupletten van Moralès en van de uitgebreide
scène Don José-Escamillo in III. In een begeleidend
artikel vermeldde Maurits Sillem dat deze fragmenten te danken waren
aan een in 1964 verschenen partituur die gebaseerd was op de onderzoekingen
van Fritz Oeser. Op dat moment had ik die partituur nog niet zelf
in handen gehad, maar evenals waarschijnlijk menig ander nam ik aan
dat ik nu eindelijk mijn definitieve Carmen in huis had.
Ondertussen was ik echter allesbehalve verguld met de dialoogversie.
Niet alleen omdat ik de recitatieven van Guiraud nog helemaal in mijn
oren had, maar meer nog door de bijzonder aanvechtbare beslissing
de dialogen te laten uitspreken door acteurs. Natuurlijk, met vijf
belangrijke rollen in handen van niet-Fransen (Grace Bumbry, Mirella
Freni, Jon Vickers, Kostas Paskalis en Viorica Cortez) is die keuze
begrijpelijk: ik moet er niet aan denken om Grace Bumbry en Jon Vickers
samen in het Frans te horen converseren. Tegelijk bewees deze eerste
'internationale opname met dialogen' dat de originele versie, hoe
'authentiek' ook, voor een internationale cast ten enen male ongeschikt
is. Naarmate de dialoogversie meer op de voorgrond kwam, zou blijken
dat die ook in grote theater desastreus kon werken, zeker in op grote
massa's gerichte ruimtes als de arena van Verona of het Rotterdamse
Ahoy'. Daar werden we niet alleen geconfronteerd met volkomen on-idiomatisch
gesproken dialogen, maar ook nog eens met een ruimtelijk effect dat
het tempo nog verder drukte, terwijl het akoestische verschil tussen
zang en gesproken woord alle nadelen nog eens extra benadrukte…
Shirley Verrett - Georges Prêtre (RAI 1967)
Wie schetste echter mijn verbazing, toen ik enige tijd later een opname
van de Italiaanse radio hoorde, gedirigeerd door Georges Prêtre
en met Shirley Verrett en Albert Lance in de hoofdrollen, die was
aangekondigd als 'de originele versie'. Bij deze uitvoeringen ontbraken
namelijk de coupletten van Moralès alsmede zeven maten van
het Toreadorlied, maar verder waren maar liefst negen (!) andere coupures
hersteld, waarvan de meest opzienbarende bestonden uit aanzienlijke
uitbreidingen van het sigarettenkoortje en de scène tussen
Zuniga en del vechtende vrouwen in I, van wederom de complete scène
Don José-Escamillo in III, die hier identiek was aan de versie
die HMV in 1970 had vastgelegd, en de finale van de derde akte, die
hier aanmerkelijk hogere eisen stelde aan de tenor. Helaas is deze
opname nooit in een fatsoenlijke klank in de handel gekomen, dus ik
zal er hier verder niet op ingaan, maar op dat moment was de uitvoering
dermate opzienbarend, dat een vermelding hier zeker op haar plaats
is.
Marilyn Horne - Leonard Bernstein (DG 1973)
Voor nieuwe verwarring zorgde de verschijning op DGG van een opname
met gesproken dialogen, uitgevoerd door Leonard Bernstein met het
ensemble van de Metropolitan Opera en gebaseerd op een opzienbarende
reeks voorstellingen die hij daar met vrijwel dezelfde cast verzorgd
had. Ook deze uitvoering beroept zich op de onderzoekingen van Oeser,
maar ook hier ontbreken de coupletten van Moralès, zonder dat
hier naar mijn gevoel aanvaardbare argumenten voor worden gegeven.
Voor het overige wijkt deze versie op elf punten af van de HMV-opname
onder Frühbeck de Burgos en zelfs op niet minder dan vijf punten
van de radio-uitvoering onder Prêtre. De meest opvallende verschillen
zijn hier het zonder onderbreking overgaan van het ensemble 'Quant
au douanier' in de aria van Micaëla en weer een volmaakt nieuwe
visie op het gevecht tussen Don José en Escamillo in III, waarbij
de traditionele sectie, die op HMV zelfs een da capo kreeg, geheel
is vervallen.
Ik kan me voorstellen dat lezers nu reageren met 'kijk dan in de partituur',
maar zo eenvoudig liggen de zaken niet en in de loop der jaren heb
ik zelfs een flinke argwaan tegen 'originele partituren' ontwikkeld.
Meer dan eens blijkt achteraf dat voor zo'n 'revisie' niet alle bronnen
geraadpleegd werden (soms overigens omdat ze simpelweg niet allemaal
beschikbaar waren) en ook gebeurt het meer dan eens dat de 'smaak'
of 'interpretatie' van de verzorger van de uitgave een grotere rol
gespeeld blijkt te hebben dan wenselijk is.
Eigenzinnig en 'on-Frans'
Dat de Bernstein-opname inderdaad de originele versie weergaf,
heb ik dus van meet af aan betwijfeld, maar op dat moment was het
van alle uitvoe¬ringen op de grammofoonplaat wel degene die er
het dichtst bij in de buurt kwam. De ideale uitvoering was het echter
beslist niet, al bleek de directie van de in dit soort muziek dikwijls
te uitbundige en te extravagante Bernstein mij honderd procent mee
te vallen. Soms is hij wel èrg langzaam (voorspel) en eigenzinnig
(in de inleiding tot de Habanera is totaal geen verschil merkbaar
tussen allegro moderato en andantino), op andere punten mist hij de
Franse puntigheid (het kwintet in II), maar wel komt uit deze opname
duidelijk naar voren dat Bernstein weet hoe een orkest behoort te
klinken en vooral dat hij weet wat drama is.
Nooit eerder kwam de onafwendbaarheid van het noodlot zo duidelijk
op mij af als juist bij deze, de 'on-Franse' uitvoering. Het is echter
onbegrijpelijk dat een dirigent van zijn formaat er niet in slaagde
de solisten wat beter bij de les te houden. Voortdurend wordt er uiterst
slordig omgesprongen met inzetten, notenwaarden en aanwijzingen in
de partituur en een dieptepunt (ik noemde het ooit beschamend voor
een instituut als de Met) is in dit verband de Moralès van
Raymond Gibbs - wat dat betreft eigenlijk een geluk dat hij zijn coupletten
niet hoefde zingen...
Een uitschieter naar de andere kant is DonaId Gramm als Zuniga en
een eervolle tweede plaats komt toe aan Tom Krause, vocaal de beste
Escamillo die ik tot dat moment op de plaat gehoord had, met zowel
de laagte als de hoogte waar de rol om vraagt. Hij mist iets van de
specifiek Franse élégance, maar daar staat tegenover
dat hij als enige van alle solisten wist hoe hij een Franse dialoog
moest spreken.
Dialogen
Die dialogen werden door DGG wijselijk tot een - onaanvaardbaar -
minimum beperkt, maar wat er overgebleven is, vooral in de tweede
akte, wordt dermate belabberd uitgesproken, dat het meer weg heeft
van een parodie dan van een serieuze uitvoering door topsolisten.
Adriana Maliponte, die op het laatste moment moest invallen voor een
geïndisponeerde Teresa Stratas, zingt een, over de hele linie
mooie Micaëla, maar naast Janine Micheau en Marthe Angelici klinkt
zij te vol en te rijp. Aan de andere kant zou iets meer 'rijpheid'
de titelrol van Marilyn Home wellicht ten goede zijn gekomen. Bij
haar ontbreekt niet alleen een interpretatie à la Callas (van
wie kun je dat overigens wèl verwachten), maar meer nog de
geladen sensuele ondertoon waardoor je als man rechtop gaat zitten:
iets wat ik nog voortdurend doe als ik Risë Stevens (RCA) hoor
of als ik terugdenk aan voorstellingen in Parijs met Jane Rhodes.
Voor James McCracken hield ik na een eerdere opname van Verdi's Otello
onder Barbirolli mijn hart vast, achteraf ten onrechte. Zijn Frans
is niet mooi, zijn 'r' rolt teveel en aan het slot van de bloemenaria
produceert hij enkele niet bepaald fraaie falsettonen, maar als geheel
mag zijn interpretatie er zijn en bovendien bezit de man een timbre
waarvan ik mij kan voorstellen dat een vrouw als Carmen ervoor door
de knieën gaat. Dit is tenminste een ruwe soldaat uit Navarra,
totaal verschillend van de overgecultiveerde ambtenaar van het Ministerie
van Defensie die in de Beecham-opname de stoere bink moet uithangen.
Een nadeel van de opname is de soms storend holle akoestiek, waardoor
bijvoorbeeld de klank van het jongenskoortje in de eerste akte zelfs
zonder meer lelijk genoemd kan worden.
Tatiana Troyanos - Sir Georg Solti (Decca 1975)
Toen Decca halverwege de jaren zeventig een uitvoering met dialogen
onder Sir Georg Solti op de markt bracht, opgenomen in Londen op basis
van een reeks voorstellingen in Covent Garden, telde ik daarin meer
dan twintig verschillen met andere gebruikte partituren en hoewel
Solti niet pretendeerde de 'originele' versie te bieden, kwam hij
met zijn versie vermoedelijk wel het dichtste bij de bedoelingen van
Bizet. In een uitgebreid artikel in het tekstboek belichtte hij bovendien
uitvoerig de door hem gedane keuzes, waarbij het hem helaas onmogelijk
was op ieder detail in te gaan: het zou zijn artikel drie keer zo
lang hebben gemaakt. Voor wie die uitgave kent wel een paar aantekeningen:
- opmerking 3 in de door Solti opgestelde lijst roept op het eerste
gezicht enkele vraagtekens op, maar doelt op het 'Choeur des cigarièrês'
(nummer 4 in de partituur van Choudens; de nummering van Solti staat
overigens geheel los van de nummering in de partituur);
- een uitbreiding van de koorscène aan het eind van de eerste
akte (Choudens nr 9) werd door Solti niet vermeld, evenmin als een
uitgebreidere versie van het koortje dat voorafgaat aan de opkomst
van Escamillo in II (Choudens nr 13);
- daarnaast heeft Solti bewust afgezien van het signaleren van wijzigingen
die slechts op één of twee maten betrekking hadden en
van een aantal wijzigingen van ondergeschikt belang in instrumentatie
en koorpartijen (maar een nauwgezet luisteraar zal geen moeite hebben
gehad de meeste hiervan zelf op te sporen).
De hamvraag
De vraag hoe de echte oerversie van Carmen klinkt, zal wel
nooit beantwoord worden en nog minder de vraag wat Bizet feitelijk
zelf gewild heeft. We weten dat Bizet in de weken voorafgaand aan
de première het nodige gewijzigd heeft, zelfs nog tussen generale
repetitie en eerste voorstelling, waarbij een deel van de wijzigingen
technisch noodzakelijk was en een deel gebaseerd was op zijn eigen
veranderende inzichten. Daarna is door Guiraud bij het invoegen van
de recitatieven ook nog links en rechts het een en ander 'bijgeschaafd'
en als gevolg daarvan hebben we momenteel de beschikking over drie
verschillende partituren. Uit de 19de eeuw stammen de bekende uitgave
van Choudens uit 1877 met de recitatieven van Guiraud (waarnaar ook
mijn nummering verwijst) en een minder bekende uitgave van Choudens
uit 1875 die waarschijnlijk overeenkomt met wat het publiek op de
avond van de première te horen heeft gekregen.
De Oeser-versie
Voorafgaand aan de opname onder Solti was in 1964 bij Alkor (Kassel)
een kritische editie verschenen van de hand van de musicoloog Fritz
Oeser, die terugggreep op kort daarvoor ontdekte kopieën van
het oorspronkelijke manuscript, wat dus een weergave moet zijn van
de oorspronkelijke bedoelingen van Bizet. Afgezien van de recitatieven
van Guiraud zijn tussen Oeser en Choudens-77 in totaal achttien belangrijke
en talloze minder belangrijke verschillen te constateren; in Choudens-75
vinden we bovendien enkele overeenkomsten met Oeser, onder andere
in de duelscène in de derde akte, die niet beantwoorden aan
Choudens-77.
De honderd jaar lang traditionele duelscène toont ons al na
een paar seconden José als winnaar, wat in feite onwaarschijnlijk
is: Escamillo is als toreador natuurlijk veel meer bedreven in een
tweegevecht dan een aan lager wal geraakt soldaat. In de eerdere versie
delft José dan ook het onderspit, maar Escamillo schenkt hem
edelmoedig het leven en wordt dan opnieuw aangevallen. Daardoor verrast
glijdt uit, zodat José zijn kans krijgt en zich minder edelmoedig
betoont. Niet alleen komt het karakter van Escamillo hierdoor beter
uit de verf, maar deze langere scène biedt de zanger van deze
partij ook een aantal dankbare en uiterst melodieuze maten extra.
Onzekerheden
De meeste van de overige verschillen zijn waarschijnlijk terug te
voeren op praktische moeilijkheden die tijdens de repetities aan het
licht kwamen en die Bizet ertoe brachten de muziek hier en daar wat
te bekorten of de uitvoering te vergemakkelijken. Het bekendste voorbeeld
is een koorpassage in de eerste akte, voorafgaand aan de habanera,
die de kennelijk zwakke koorsectie van de Opéra Comique voor
onoverkomelijke problemen stelde.
Slechts in een paar gevallen kunnen we er vrijwel zeker van uitgaan
dat de componist zelf een coupure aanbracht omdat hij inzag daardoor
de muzikale of dramatische spanning te verhogen. Solti heeft in overleg
met Oeser, Bizet-kenner Winston Dean en zijn directieassistent Jeffrey
Tate gepoogd op basis van al deze gegevens te komen tot een 'oer-Carmen'
die kan beantwoorden aan de wensen van Bizet, en die zo zou kunnen
zijn uitgevoerd als de première onder ideale omstandigheden
had plaatsgevonden. Zekerheid daarover is natuurlijk nooit te krijgen,
maar op grond van mijn jarenlange 'ervaring' met de Oeser-partituur
kan ik de conclusies van Solti voor bijna altijd onderschrijven. Alleen
ten aanzien van vijf maten aan het slot van de derde akte, die in
de originele versie Don José meer dramatiek verleende, heb
ik mijn twijfels, maar gezien in het licht van de gehele opvatting
geef ik me in dit geval gewonnen voor de aangevoerde argumenten.
Er is echter één werkelijk belangrijk punt waar Solti
niet op ingaat, namelijk de al eerder genoemde pantomimescène
met de coupletten van Moralès na het openingskoor in de eerste
akte, die in 2009 ook door Gardiner in de Opéra Comique in
ere werden gesteld. Deze passage werd waarschijnlijk (we weten niets
zeker) tijdens de repetities door Bizet aan zijn partituur toegevoegd
om de partij van Moralès aantrekkelijker te maken. Solti heeft
- deze scène niet opgenomen en vermeldde haar zelfs niet, theoretisch
misschien terecht, maar uit historisch en muzikaal oogpunt valt dit
toch te betreuren, aangezien zijn uitvoering tot de dag van vandaag
de meest representatieve visie op Bizet's oorspronkelijke partituur
is.
Een 'echte' mezzospraan
De uitvoering houdt gelukkig gelijke pas met het belang van deze uitgave.
Solisten, koor, orkest en directie steken ver boven de middelmaat
uit en hoewel het ideaal net niet overal bereikt wordt, blijft dit
een uitvoering die ontzag afdwingt en een sterke emotionele kracht
bezit. Eigenlijk lag het in de bedoeling dat de titelrol gezongen
zou worden door Teresa Berganza, maar Tatiana Troyanos, meer een 'echte'
mezzosopraan in de moderne betekenis (dus meer alt dan sopraan) bleek
een uitstekende vervangster. Haar Carmen is geen vulgair canaille,
geen namaakzigeunerin uit een op toeristen gerichte flamencoshow ook
geen beschaafde dame à la De los Angeles, maar wel geraffineerd,
warmbloedig en hartstochtelijk, en vooral subtiel en charmant. Als
'femme fatale' heeft zij een allure die het aannemelijk maakt dat
mannen van velerlei pluimage hun hoofd verliezen en daarbij is haar
vertolking (in de lage ligging) vocaal onberispelijk. Misschien ligt
haar grootste kracht zelfs in het feit dat zij niet aan het interpreteren
is geslagen, maar overal de muziek voor zich laat spreken en met deze
magnifieke partituur is dat inderdaad de beste oplossing.
Van haar twee minnaars krijgt zij tegenspel op hetzelfde niveau.
Domingo mist even de Franse lyriek voor het duet met Micaëla.
maar zingt verder een grootse Don José die vooral in de derde
akte adembenemend werkt. Escamillo, dankzij Oeser een completer karakter
dan gewoonlijk, is weer in handen van José van Dam, de beste
vertolker die men zich voor deze partij wensen kan. Voor het smokkelaarskwartet
werd bovendien een galabezetting bijeengebracht: Norma Burrowes en
Jane 8erbié zijn gelijkwaardige partners van Carmen en ook
nu zijn nergens ter wereld twee betere komische 'Franse' boeven te
vinden dan Michel Sénéchal en de veteraan Michel Roux.
Kiri Te Kanawa is een vocale schoonheid, maar klinkt mij toch iets
te mollig voor een meisje van zeventien jaar, en de Moralès
van Thomas Allen (die overigens tot twee keer toe een belangrijk crescendo-diminuendo
negeert) en de Zuniga van Pierre Thau passen uitstekend in dit geheel.
Solti geeft een krachtige en fraai verzorgde • lezing van dit
werk, waarbij hij steeds het juiste tempo weet te vinden. Een enkele
keer zet hij een ritardando iets te vroeg in of houdt hij het een
fractie te laat in, maar echt jammer is alleen dat hij met een Engels
orkest gewerkt heeft, zodat we die typische klank van het Franse koper
missen. Aan de regie is veel zorg besteed met misschien een beetje
teveel rumoer aan het begin van de tweede akte en de dialogen door
de zangers zelf gesproken, wat hier een natuurlijker resultaat geeft
dan ik bij eerste beluistering had durven hopen, waarbij het Spaanse
accent van Domingo wel een zekere charme verleent aan de uit een andere
streek (Navarra) afkomstige 'vreemdeling' die Don José toch
in Zuid-Spanje is. Al met al een uitgave die niet meer weg te denken
valt uit de discografie van deze opera.
Anna Moffo - Lorin Maazel (Eurodisc 1970)
De weloverwogen keuzes van Solti en de uitgebreide verantwoording
daarbij vormden voor mij voldoende aanleiding zijn opname eerder te
behandelen dan een enkele jaren oudere versie die Lorin Maazel in
1970 voor Eurodisc opnam. Musicologisch is deze versie echter minstens
zo interessant, zo niet nog interessanter, omdat Maazel op drie punten
na de complete 'originele versie' heeft vastgelegd:
1. Ook bij Maazel ontbreken de coupletten van Moralès, die
waarschijnlijk ook geen deel hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke
opzet.
2. Evenals Solti ziet Maazel af van een aantal instrumentale maten
na de habanera die een kopie zijn van een deel van het voorspel. Ik
ben het met Solti eens dat deze herhaling muzikaal en dramatisch overbodig
is, maar Solti voert in ieder geval argumenten aan en daarvan was
in het tekstboek van de Maazel-opname niets te vinden.
3. Heel vreemd is echter dat Maazel in de derde akte zijn toevlucht
heeft genomen tot de kortste en minst• bevredigende versie van
het duet van Don José en Escamillo, waar juist de uitgebreide
originele versie muzikaal en theatraal misschien wel het grootste
winstpunt van de hele Oeser-partituur genoemd kan worden.
Op alle andere punten volgt Maazel Oeser schijnbaar blindelings en
dat levert een aantal bijzonder interessante momenten op die we in
andere opnamen missen, maar ook een paar zwakkere momenten waarvoor
in de beide Choudens-edities betere alternatieven voorhanden zijn.
Op één punt kiest MaazeI een middenweg en nota bene
weer in en van de sterkere delen die Oeser boven water heeft gehaald,
namelijk in de scène met de vechtende cigarières, waar
hij wel een kleine twintig maten orkestraal intermezzo uit Oeser heeft
overgenomen, maar niet de tweede helft van het koor en ook hier komt
de uitgebreide sterker op mij over dan wat we jarenlang gewend zijn
geweest.
Voor de vorser lijkt deze opname derhalve een must, maar helaas laat
de uitvoering het nodige te wensen over. De Amerikaans-Italiaanse
sopraan Anna Moffo zet zonder meer een bijzonder fraai gezongen titelrol
neer, maar klinkt me toch niet altijd idiomatisch in de oren, mede
doordat haar timbre soms eerder een Micaëla dan een Carmen suggereert.
Als Micaëla overtuigt de Amerikaanse Helen Donath mij nog net
iets meer en de Italiaanse bariton Piero Cappuccilli behoort louter
vocaal tot de beste vertolkers van Escamillo, maar klinkt evenmin
'echt Frans'. De grootste minpunten zijn echter de Don José
van Franco Corelli, die hier echt de meest larmoyante imitatie van
een ongenuanceerde brulboei geeft de ik ooit van hem gehoord heb,
en de weinig sensibele en weinig speelse directie van Maazel. Fraaie
bijdragen van Arleen Augér (Frasquita) en Jean-Christophe Benoit
(Le Dancaïre) kunnen de uitvoering niet meer redden.
Teresa Berganza - Claudio Abbado (DGG 1977)
Aan dit geheel voegde een nieuwe opname op DGG onder Claudio Abbado
geen nieuwe elementen meer toe. Ook hier horen we weer een versie
met gesproken dialogen die verder gebaseerd is op de Oeser-partituur
die hooguit op detailpunten verschilt van de opname onder Solti. Abbado
had daarbij een homogeen ensemble tot zijn beschikking, opgebouwd
rond Teresa Berganza en Plácido Domingo en gebaseerd op een
reeks uitvoeringen die had plaatsgevonden tijdens het Edinburgh Festival
1977.
Teresa Berganza - Pierre Dervaux (Parijs 1980)
Interessanter - ondanks de grote muzikale kwaliteiten van de uitvoering
onder Abbado - is een uitgave op Japanse laserdiscs die met dezelfde
hoofdrolsolisten werd opgenomen op 11 mei 1980 tijdens een reeks voorstellingen
in de Opéra Comique. De conventionele en weinig verrassende
enscenering van Piero Faggioni doet tegenwoordig gedateerd aan, maar
wat een verrukking het werk te horen én te zien in een uitvoering
onder de juiste akoestische omstandigheden. Opmerkelijk aan de versie
is dat hier natuurlijk de conventionele versie met dialogen wordt
aangehouden, maar voor het eerst sinds lang in de Opéra Comique
zonder het door Guiraud toegevoegde recitatief van Micaëla.
Jammer dat zowel de beeld- als de geluidskwaliteit de indruk wekken
dat er een dunne deken over de installatie ligt, want eens te meer
blijkt hier dat Carmen muzikaal waarschijnlijk nergens beter tot haar
recht komt dan in de akoestische ambiance van de Opéra Comique.
De tweede akte in deze uitvoering blijft voort mij een schoolvoorbeeld
van hoe een 'opéra-comique' stilistisch behoort te klinken.
Wie daar tijdens het kwintet Michel Philippe en Michel Sénéchal
heeft meebeleefd als Le Dancaïre et Le Remendado, zal daarna
met iedere andere uitvoering moeite hebben.
Jessye Norman - Seiji Ozawa (Philips 1988)
Niet zozeer interessant vanwege de versie, maar wel als illustratie
waartoe een verkeerd gekozen versie kan leiden is de opname die Philips
in 1988 maakte met stersopraan Jessye Norman, een diva zoals alleen
maar een diva zijn kan die zichzelf de grootste diva vindt en daarnaast
een zangeres die dacht dat zij alles kon. Dat dit laatste niet zo
is, heeft zij meer dan eens bewezen in het Franse repertoire, waarvoor
haar de vocale, zangtechnische en vooral stilistisch kwaliteiten ten
enen male ontbraken, maar deze Carmen vormt daarbij wel het
absolute dieptepunt: haar zang klinkt overdreven en gemaniëreerd,
haar stemklank is meer die van een Amerikaanse matrone dan van een
beweeglijke Spaanse zigeunerin en haar sensualiteit suggereert een
loopse rinoceros. Nog pijnlijker is de manier waarop zij in de gesproken
dialogen de Franse taal mishandelt en zij wordt daarin geëvenaard
door haar Escamillo, de Amerikaan Simon Estes, die ik ooit in dezelfde
rol Zürich de onsterfelijke zin hoorde uitspreken: 'Cawwemen,
la pwemjèwe fwa ke sje fwappewee je towo sè tonnom ke
sje nommewee'. (Eigenlijk vermeldde het tekstboek hier het woord 'prononcerai',
maar dat was de arme Amerikaanse zanger kennelijk helemaal een station
te ver.) Dankzij taalcoach Janine Reiss klinkt het hier iets beter,
maar idiomatisch Frans is het nog steeds niet.
Angela Gheorghiu - Michel Plasson (EMI 2002)
Ook Angela Gheorghiu, ooit in Brussel onder Antonio Pappano een hartveroverende
Micaëla, behoort tot het gelukkig uitstervende type van de diva
die denkt dat zij alles kan en die vanuit die gedachte haar zinnen
op Carmen zette. De resultaten zijn - mede dankzij de gebruikte recitatieven
- minder desastreus dan bij Norman, maar haar zelfingenomen, hoor-mij-nou-eens-mooi-zingen-vertolking
laat toch weinig heel van het karakter van de hoofdpersoon.
Belangrijker is dat we in deze opname na de habanera een extra aria
aantreffen met de beginwoorden 'L'amour est enfant de bohème',
een eerste ontwerp dat Bizet later - terecht - heeft vervangen door
de al snel wereldberoemde habanera, Op zich is het ook geen aria om
van achterover te slaan, maar het is natuurlijk interessant om deze
onbekende versie tot onze beschikking te hebben, al is de plaatsing
meteen na de habanera een beetje ongelukkig.
Eerste ariaversie
Wie in deze aria geïnteresseerd is, hoeft trouwens niet meer
de complete Gheorghiu-opname aan te schaffen, maar kan terecht bij
een recital-cd van Elina Garanca met diverse andere fragmenten uit
Carmen plus andere 'zigeunermuziek' (Elina Garanca: Habanera
- DG 477 8776). Bij Garanca wordt bovendien duidelijker wat Bizet
gewild heeft met de opkomstaria van Carmen: hij wilde haar duidelijk
al met haar eerste maten introduceren als iemand die zich niet kon
onderwerpen aan normen en wetten. De eerste versie wijst duidelijk
in die richting door een gebrek aan 'meezingbare structuur', maar
het paradoxale is dat de tweede versie, de uiteindelijke habanera,
ondanks een schijnbaar conventionelere vormgeving door tempo en ritme
veel uitdagender werkt. Waarmee weer eens bewezen is dat een afwijkende
vormgeving geen voorwaarde is voor vernieuwing.
Anna Caterina Antonacci - Antonio Pappano (Decca 2006)
|
 |
In december 2006 dirigeerde Antonio Pappano in Covent Garden een nieuwe
productie van Francesca Zambello waarbij wederom gebruik werd gemaakt
van dialogen, soms zelfs uitgebreide dialogen, want meteen in de eerste
akte horen we Don José vertellen hoe hij als 'Navarrais' in
een kazerne in Sevilla verzeild is geraakt. De Duitse tenor Jonas
Kaufmann doet daarbij zijn best om zo authentiek mogelijk te klinken
en zou daar misschien ook in geslaagd zijn, als de afmetingen van
het Royal Opera House hem niet gedwongen hadden tot een iets hoger
spreekvolume dan gewenst is. Dat wel degelijk over die dialogen is
nagedacht, blijkt uit het feit dat het volume hier al lager ligt dan
tijdens hete eerste dialoogje met Zuniga, dat de vorm heeft van een
kort melodrama, en dat de klank nog natuurlijker wordt bij de opkomst
van Micaëla, als er toegewerkt moet worden naar een vloeiende
overgang van het gesproken woord naar de eerste gezongen woorden van
het duet. Dat lukt zowaar, misschien onder invloed van Norah Amsellem
(Micaëla), die als Française met een flinke staat van
dienst in deze rol het klappen van de zweep wel kent.
Jonas Kaufmann
Hoezeer over de dialogen is nagedacht, blijkt meteen na het duet met
Micaëla. Geheel op zichzelf teruggeworpen klinkt Kaufmann in
zijn dialogen minder natuurlijk en daar steunen Pappano en Zambella
hem met een opmerkelijk compromis. Eerst benutten zij de recitatiefbegeleiding
van Guiraud als melodrama en na een paar maten kan Kaufmann weer vloeiend
in zang overgaan. Helemaal geen slechte oplossing! Kaufmann blijkt
daarnaast wederom een uitstekend acteur en heeft muzikaal waarschijnlijk
meer te bieden dan enige andere tenor van dit moment. Hij blijft een
zanger uit de Duitse school, maar dan wel de school die ook Richard
Tauber, de jonge Rudolf Schock en Fritz Wunderlich heeft voortgebracht
en die niet alleen opleidt voor het echte Duitse repertoire. Natuurlijk,
een paar maten van 'echt Franse' zangers als Georges Thill, Charles
Friant, César Vezzani of Paul Finel laten een wereld van verschil
horen, vooral in de realisering van vocalen, maar stem en klankvorming
van Kaufmann behoren tot het beste wat momenteel in het operatheater
te horen is, technisch is hij absoluut superieur en als artiest/acteur
stelt hij vrijwel al zijn bekende collega's van dit moment in de schaduw.
En ook hier zijn er van die magische momenten op de grens van mezza
voce en voix mixte waarin Kaufmann kennelijk grossiert, bijvoorbeeld
aan het begin van het slotduet, dat ik nooit eerder met zoveel vocale
kleuring gehoord heb.
Realistische regie
Bij dat alles wordt Kaufmann - en hij niet alleen - in hoge mate gesteund
door de doorwrochte, realistische personenregie van Francesco Zambella,
die overigens niet iedereen helemaal 'los' kon krijgen. De Escamillo
van Ildebrando d'Arcangelo blijft wat stijfjes, zoals hij ook in zijn
zang eerder solide overkomt dan net met dat extraatje dat je met 'sexy'
kunt aanduiden. Misschien iets te ouwelijk ogend, maar vocaal en in
haar spel wel bijzonder overtuigend is daarentegen Norah Amsellem
als Micaëla, door Zambella terecht ook neergezet als iemand die
al iets van het leven gezien heeft, en met de vertolkers van de kleinere
rollen bereikte zij eveneens uitstekende resultaten. Alleen ontgaat
mij het nut van haar keuze om de herbergier Lillas Pastia door een
vrouw te laten spelen en het komt ook niet logisch over! In de tweede
akte horen we echter wel een prima kwintet, heerlijk in tempo, maar
net iets te 'Italiaans' gedirigeerd. Antonio Pappano zorgt hier wederom
voor muzikaal vuurwerk, verzorgd orkestspel en gedisciplineerde maar
tegelijk ook expressieve zang. Hij lijkt daarbij echter vooral gericht
op voortgang en lijnen, terwijl een echt 'Franse' klank toch iets
meer gericht is op aandacht voor accenten en ritmische precisie.
Antonacci en Callas
Met betrekking tot Anna Caterina Antonacci is al meer dan eens de
naam Callas gevallen en inderdaad, ondanks de grote verschillen benadert
zij de Griekse diva heel dicht, zeker op het punt van intensiteit.
Ik herinner mij een passage in 5000 Nights at the Opera, waarin
Sir Rudolph Bing beschrijft hoe tijdens een voorstelling van Verdi's
Il trovatore in Chicago bij Manrico's 'Ah, si, ben mio' de
manier waarop Callas naar Björling keek, meer indruk op hem maakte
dan de zang van de tenor zelf: 'He didn't know what he was singing,
but she knew.' Ik moest daaraan denken toen bij deze Carmen de camera
aan het slot van José's 'bloemenaria' op het gezicht van Antonacci
inzoomde. Zo heb ik nog nooit een Carmen naar een José zien
kijken - misschien wel nooit een vrouw naar een man - en als ooit
een vrouw erin geslaagd is mij jaloers te maken, dan was het Antonacci
in dit shot.
Over de titelrol van Antonacci kan verder gezegd worden dat die het
ideaal heel dicht benadert. Haar stem, in karakter meer een 'falcon'
of een donkere sopraan dan wat tegenwoordig als mezzosopraan wordt
aangeduid, is ronduit ideaal voor rollen als Charlotte, Didon, Médée
en dus ook Carmen, als zangeres weet zij ieder detail van haar vertolking
zonder uiterlijke effecten in haar zang te laten doorklinken (echt
bel canto dus!) en met haar persoonlijkheid beheerst zij moeiteloos
iedere scène. Alleen al voor haar vertolking en die van Kaufmann
is deze uitvoering de moeite waard.
Een klein minpuntje aan deze uitgave vind ik het beeld, waarin roodbruin
en roestbruin iets te veel overheersen en ik weet niet of dat alleen
te maken heeft met de toneelbeelden van Tanya McCallin. Als ik naar
de opnamen van de orkestbak kijk, krijg ik de indruk dat de registratie
daaraan ook enigszins debet is of die indruk in ieder geval versterkt
- met opzet of niet. Wat mij betreft had trouwens ook de klank (lichte
compressie?) iets meer helderheid en diepte mogen suggereren. Via
de tv-luidsprekers viel dat niet zo op, maar wel toen ik daarna de
'grote installatie' inschakelde - en al helemaal toen ik overstapte
op de registratie hieronder, dis in januari 2010 in de Met werd vastgelegd.
Elina Garanca - Yannick Nézet-Séguin (Decca 2010)
|
 |
In lijn met wat een tijd lang de gewoonte werd, heeft ook de Metropolitan
Opera zich aanvankelijk bekeerd tot de versie met dialogen, ondanks
het feit dat de gigantische zaal in het Lincoln Centre toch echt veel
en veel te groot is voor een opera-comique. Gelukkig is men daar enkele
jaren geleden op teruggekomen en werden opeens de recitatieven van
Guiraud weer van stal gehaald. Terecht. Nog afgezien van de problemen
met de uitspraak van de dialogen is zonder meer duidelijk dat een
uitvoering in die versie in een grote zaal (en met een gemêleerd
solistenteam) het beste werkt.
Toen de Met in het vorige seizoen de oude Zeffirelli-productie verving
door een nieuwe in de regie van Richard Eyre, bleef men gelukkig de
versie met recitatieven gebruiken. Het programmaboekje en ook de informatie
bij de inmiddels verschenen dvd-uitgave vermelden wel dat 'in part'
de kritische Oeser-editie werd gebruikt, maar dat slaat vooral op
enkele details, onder andere in de koorpassages in de eerste akte.
De grote wijzigingen van Oeser ontbreken, inclusief zelfs de uitbreiding
van het duet José-Escamillo.
Invaller
De traditionele coupure in het duet van Escamillo is extra jammer
omdat de zanger van deze rol min of meer de verrassing van de middag
was (de dvd biedt ons de matinee van 16 januari 2010, die toen ook
in talloze bioscopen overal ter wereld in een HD-registratie te zien
is geweest). Aangekondigd was de Poolse bariton Marius Kwieczien,
maar een paar uren voordat het doek opging, werd hij wegens indispositie
vervangen door de uit Nieuw-Zeeland afkomstige bas-bariton Teddy Tahu
Rhodes, een lange slanke zanger met een helder, kernachtig timbre
dat precies het masculiene uitstraalt waar de rol om vraagt.
Ook hier horen en zien we een ervaren Micaëla, namelijk de Italiaanse
sopraan Barbara Frittoli die deze rol al in 1995-1996 tijdens haar
eerste seizoen aan de Met vertolkte, toen nog in de productie van
Franco Zeffirelli. Evenals Zambella stemde ook Eyre zijn enscenering
op de zangeres af door van Micaëla niet het bekende blonde wichtje
te maken, zo lief en onschuldig dat je er bijna bij in slaap valt,
maar een redelijk zelfbewuste jonge vrouw. Tenslotte reist zij wel
moederziel alleen dwars door Spanje op zoek naar Don José en
heeft zij daarbij zelfs het lef om hem op te zoeken in een ruig smokkelaarsnest,
wetend dat zij daar ook met een vrouw als Carmen geconfronteerd wordt.
Frittoli is zo'n karakterisering wel toevertrouwd en zij heeft bovendien
nog net iets meer glans op haar stem dan Amsellem in de Londense uitvoering.
Het belangrijkste is echter dat zij voldoende persoonlijkheid uitstraalt
om zich in de finale van het derde bedrijf te handhaven tegenover
Alagna en Garanca.
Licht eigentijds
De productie zelf, licht 'gemoderniseerd' (= eigentijds) in decors
en kostuums, komt voor een enscenering in zo'n grote zaal opmerkelijk
dicht bij het originele karakter van Carmen als opéra-comique.
In een decor dat een in de eerste akte een buitenwijk rond van buiten
wat fantasieloze arena suggereert, wanen we ons in een 20ste-eeuwse
buitenwijk waar soldaten, volk en arbeidsters de starten bevolken.
Eyre doet dat zonder terug te vallen op de toeristische kleuren en
de massaliteit die we kennen uit de oude Zeffirelli-enscenering en
geeft zichzelf daardoor de ruimte de diverse karakters niet alleen
realistischer neer te zetten, maar ze ook meer in de aandacht te plaatsen.
Daarbij ontstaan dramatisch mooie beelden en spanningsbogen, maar
belangrijker is dat de diverse personages in hun onderlinge scènes
toch tot een zekere mate van intimiteit kunnen komen. Dat geldt al
voor de scène van Don José met Zuniga in het begin en
helemaal voor de scènes met Micaëla en Carmen die daarop
volgen. Eyre trekt die lijn door tot aan het slot en in zijn totaliteit
overtuigt deze productie mij daardoor meer dan die van Zambella in
Londen.
Yannick Nézet-Séguin
Het grootste winstpunt biedt echter het aandeel van Yannick Nézet-Séguin,
de briljante jonge chef van het Rotterdams Philharmonisch Orkest.
Niet alleen bezit zijn directie de gloed en de vitaliteit die voor
Carmen onontbeerlijk zijn, maar vanuit zijn Canadese achtergrond
brengt hij bovendien een feilloos gevoel voor het Franse element mee,
en dan vooral voor de Franse taal. Ik blijf erbij dat een dirigent
die geen feeling heeft voor de tekst van Carmen, die opera
nooit goed zal kunnen brengen en een sleutelscène daarbij is
natuurlijk het kwinten in de tweede akte, maar ook - en misschien
nog meer - het smokkelaarsensemble 'Quant au douanier, c'est notre
affaire', dat in al zijn schijnbare eenvoud met het voorspel tot die
akte tot de geniaalste bladzijden van de partituur behoort. Hier is
het de kunst de melodische lijnen op het orkest te concentreren, terwijl
solisten en koor op basis van de tekst voor ritme en accentuering
moeten zorgen. En dat gebeurt bij Nézet-Séguin - en
hoe!
Mijn opwinding toen ik deze uitvoering live via de BBC beluisterde,
begon trouwens al met het opwindendste voorspel dat ik in lange tijd
gehoord heb en uitgevoerd met een ongelooflijke ritmische precisie,
waarbij het effect verhoogd werd door de opvallend snelle overgang
naar het andante moderato van het noodlotsmotief. Meteen daarna volgt
een openingsscène waarin de mij nog totaal onbekende Trevor
Scheunemann een Moralès neerzet met een Franse klankvorming
zoals ik die zelden of nooit van een niet-Fransman gehoord heb, tegelijk
met een vocaal karakter dat aanmerkelijk individueler is dan dat van
de gemiddelde Amerikaanse zanger van de afgelopen dertig jaar.
'Alagna is Don José'
Na een verrukkelijk kinderkoortje presenteert Roberto Alagna zich
al bij zijn eerste 'Ce doit être Micaëla' als een geboren
Don José, zo 'Frans' en met zoveel persoonlijkheid als er sinds
Georges Thill weinig geweest zullen zijn. Vocaal is hij misschien
niet altijd perfect in zijn afwerkingen, maar laten we eerlijk zijn:
na een carrière waaraan enig vocaal vallen en opstaan niet
hebben ontbroken blijkt Alagna ruim vijftien jaar na zijn grote doorbraak
met Roméo et Juliette in Londen nog altijd de belangrijkste
en vooral stilistisch de meest idiomatische van alle tenoren die zich
met het Franse repertoire bezighouden. Het concert met Michel Plasson
dat Mezzo enkele maanden geleden uitzond, met onder andere een aria
uit La Juive zoals Neil Shicoff die nooit heeft kunnen zingen,
heb ik met ingehouden adem beluisterd (hopelijk verschijnt het ooit
op cd of dvd) en hier was het effect hetzelfde. 'Callas is Carmen'
kopte EMI ooit, maar hier gaat zeker op dat 'Alagna is Don José',
en ik vind deze Siciliaanse tenor in deze rol absoluut te prefereren
boven Domingo op zijn best, hoeveel rijker die vocaal ook geweest
is.
Ondertussen bevestigt Nézet-Séguin in ieder onderdeel
zijn greep op de partituur en zijn gevoel voor het drama in de muziek.
Zoals hij vóór de opkomst van Carmen in het orkest de
sigarettenrook laat opkringelen, heb ik dat nog nooit gehoord, en
in het tweede bedrijf weet hij zelfs de opkomst Escamillo weer spannend
te maken. Meteen daarna volgt dan misschien het grootste mirakel van
de voorstelling: Escamillo zelf wordt weer spannend - niet alleen
is dat zeldzaam in een Amerikaanse voorstelling, maar bovendien steelt
dan gedurende tien minuten een invaller de show. Het kwintet wordt
daarna een tour-de-force en de finale van de tweede akte de meeslepende
climax die Bizet voor ogen moet hebben gestaan - en hier gelukkig
geen gezeur met een Zuniga die door moderne regisseurs zo nodig omgebracht
moet worden, al is er geen noot in de partituur die daarvoor een indicatie
vormt - integendeel: Bizet wilde pure ironie en dat moet het ook blijven!
Regiedetails
Het eerste deel van de derde akte met zijn kamermuzikale intimiteit,
zelfs in de koorpassages, blijft ondertussen in de Met akoestisch
het grootste probleem. Ook Nézet-Séguin heeft dat niet
kunnen oplossen, maar vanaf de tweede opkomst van Escamillo staat
de muzikale trein weer stevig op de rails, ook danzij Eyre, wiens
grote kracht toch is dat hij handeling op het toneel altijd volledig
parallel aan het tempo en het ritme (of beter: de dramatiek) van de
muziek. Daarbij is hij ook een regisseur van details, zoals de zichtbare
verveling en de onderdrukte irritatie van Carmen ten opzichte van
een Zuniga die zich met zijn eeuwige sigaret presenteert als een puberale
macho, of - een heel opvallend detail! - haar onderdanigheid tegenover
Le Dancaïre. Ook Alagna profiteert in hoge mate van de regie,
bijvoorbeeld in zijn 'Tu le promets?' tijdens de séguedille,
drie woorden waarin we verlangen en onderworpenheid horen, maar vooral
ook al een wanhoop die leidt tot complete overgave. Op dat moment
is duidelijk dat deze relatie tragisch moet eindigen.
Elina Garanca
En dan de titelrol. Wellicht had ik Antonacci als de ideale Carmen
van dit moment beschouwd, als er geen Elina Garanca was geweest. Ik
had ooit een bijzonder leuk en eerlijk interview met haar, precies
in de periode waarin zij de rol instudeerde, en vanaf dat moment had
ik het gevoel dat deze blonde Letse weleens de grote Carmen van haar
generatie zou kunnen worden. De fragmenten die zij enkele jaren geleden
tijdens het kerstconcert van het KCO ten gehore bracht, bevestigden
die indruk en daarna ging het met rasse schreden en heeft zij na haar
debuut in deze rol in haar vaderstad Riga Bizet's opera ook al in
onder meer Londen en Berlijn gezongen.
Het voorlopige hoogtepunt is deze Met-productie, waar zij in samenwerking
met Eyre een Carmen neerzet zoals ik me die herinner van Jane Rhodes
(ook een blondine die onder een donkere pruik haar ogen extra fel
liet schitteren). Carmen is geen ordinaire mannenverslindster en zeker
geen prostituee (al dacht regisseur Robert Carsen dat in Amsterdam
wel). De kunst is Carmen speels te houden en te suggereren dat mannen
voor haar speelgoed zijn, een tijdspassering waar zij kortstondig
helemaal in kan opgaan, zolang zij zelf maar de spelregels kan bepalen.
Garanca is dat volledig toevertrouwd, haar stem is bovendien die van
de echte 'galli-marié', misschien wel een 'falcon', en ik denk
dat zij ook uitstekend thuis zou zijn in rollen als Rachel (La
Juive) en Valentine (Les Huguenots), maar niet minder in
diverse rollen in operettes van Offenbach. In combinatie met Nézet-Séguin
ontplooit zij bovendien een adembenemende timing en een klankvorming
die mij keer op keer weer fascineert. Haar 'Amoureuse, à perdre
l'esprit' klinkt bijvoorbeeld zo ongelooflijk overtuigend, dat je
bijna medelijden krijgt met haar echtgenoot, terwijl in diezelfde
frase toch geen spoor aanwezig is van de overdrijving waaraan zelfs
veel van de grootste Carmens niet konden ontkomen.
Kortom
Mijn favoriete Carmen blijft een uitvoering in de traditie
van de Opéra Comique, maar als ik de rest van mijn leven moet
doorbrengen met deze Met-opname met recitatieven (en met een kort
effectief dialoogje na de kaartscène in het derde bedrijf)
heb ik daar vrede mee. Een andere herinnering aan de fameuze voorstellingen
van bijna een halve eeuw geleden in Parijs was de verstilling van
de slotbeelden, totaal anders gerealiseerd dan in de Opéra,
waar bedelaars zich als grijze vlekken uit het decor losmaakten en
naar het lijk van Carmen kropen, maar even indrukwekkend en nog ontroerender.
De HD-opname werd inclusief de pauze-interviews van Renée Fleming
uitgebracht op twee dvd's met een haarscherp beeld en een superieure
maar volledig natuurlijke klank (pcm stereo en dts 5.1). En toen ik
met draaien klaar was, ben ik meteen opnieuw begonnen.
Carmen in Nederland
De problemen die een versie met dialogen kan oproepen, werden duidelijk
gedemonstreerd door de drie producties die de Nederlandse Opera(stichting)
ons de afgelopen decennia heeft voorgeschoteld. De eerste, met als
belangrijkste titelrolvertolksters de Amerikaanse Debria Brown en
de Nederlandse - maar bijzonder 'Franse' - Cora Canne Meijer, vormde
de perfecte illustratie van het feit dat niet in de Franse taal geschoolde
solisten dodelijk zijn voor deze versie. Niet alleen door hun uitspraak,
maar meer nog omdat zij de sfeer en het tempo missen en daardoor een
uitvoering een schijn van traagheid en langdradigheid kunnen verlenen,
die dodelijk is voor de spiritualiteit van deze partituur.
In 1999 trachtte Andreas Homoki in een nieuwe productie in Het Muziektheater
alle problemen te omzeilen door de dialogen gewoon te schrappen en
de hele opera te ensceneren als één doorlopende nachtclub-act.
Leuk bedacht - en ook met een paar leuke vondsten - maar van de opera
van Bizet bleef daarbij weinig over en de moeite waard was hooguit
nog een muzikaal goede uitvoering onder Edo de Waart met een redelijk
internationaal solistenteam, aangevoerd door de Roemeense Carmen Oprisanu.
Carmen in het regietheater
Tijdens het Holland Festival 2009 volgde een productie van Robert
Carsen, een regisseur die ik tot dat moment had beschouwd als een
lichtend van een regisseur die wel degelijk het werk zelf centraal
stelde. Kennelijk werd de verleiding van een spectaculaire theatershow
hem ditmaal kennelijk te veel en het drama werd daarbij van ondergeschikt
belang. Hetzelfde gold voor psychologie en karaktertekening. Gedurende
meer dan een eeuw hebben talloze commentatoren zich beijverd om aan
te tonen dat Carmen geen ordinaire slet is, maar Carsen had geen boodschap
aan het karakter van de hoofdpersoon en situeerde het tweede bedrijf
zelfs in een ordinair bordeel. Dat leverde 'leuke plaatjes' op van
verveelde prostituees, maar wat die te maken hadden met het sprankelende
voorspel en Carmens extraverte 'chanson gitane', bleef onduidelijk.
Carsen's uitgangspunt dat de arena in de laatste akte een metafoor
was voor de strijd die Carmen en Don José vier bedrijven lang
met elkaar voeren, was niet echt origineel, dramaturgisch aanvechtbaar
en bovendien meer dan eens de aanleiding tot onbeholpen gestuntel
met het gigantische decor dat nodig was om in de laatste akte het
publiek de adem te benemen ('épater le bourgeois' heet dat...).
Muzikaal was de voorstelling eveneens weinig verheffend. Dirigent
Marc Albrecht miste iedere souplesse (dodelijk in een opéra-comique)
en het KCO heb ik zelden zo slordig en ongeïnspireerd heb horen
spelen. Verder bracht De Nederlandse Opera een versie die dramaturgisch
de nodige vraagtekens opriep. In de eerste akte was de helft van het
duet José-Micaëla geschrapt, waardoor het psychologische
conflict van José op losse schroeven kwam te staan, maar elders
waren wel maten ingelast die terecht altijd worden weggelaten, bijvoorbeeld
bij de opkomst van de alcalde in het laatste bedrijf. De reden voor
die geopende coupure lag voor de hand: de regisseur had die extra
muziek nodig... (Dat het allemaal nog erger kon, merkte ik toen ik
een half jaar later op Mezzo de première zag van een nieuwe
productie die Daniel Barenboim in de Scala dirigeerde. Hoe het Milanese
publiek erop reageerde, is mij zelfs ontgaan, omdat ik meteen na de
laatste maten de televisie heb uitgeschakeld om snel aan iets anders
te kunnen denken.)
De solisten in Amsterdam kon ik niet echt iets kwalijk nemen. De overrijpe
Carmen van Nadia Krasteva was weinig verleidelijk, Yonghoon Lee bleek
een vocale ontdekking in de verkeerde opera en overtrof Simon Estes
bijna in 'slecht Frans', en de mooi warme Genia Kühmeier moest
haar Micaëla zingen in een decor dat haar zang bijna letterlijk
smoorde. Een totaal gebrek aan stijlgevoel toonde Carsen in zijn benadering
van Le Dancaïre en Le Remendado: twee van de leukste rollen uit
het hele Franse repertoire werden platte schurken, een benadering
die op alle punten ingaat tegen tekst en partituur. Alleen de Escamillo
van de bariton Kyle Ketelsen was zichzelf trouw gebleven, zowel muzikaal
als in de regie, maar hij had de pech dat zijn rol in deze tijd is
verworden tot karikaturaal machogedoe.
Dialogen of recitatieven?
Op de vraag of Carmen mét of zónder recitatieven
moet worden uitgevoerd, zal ik hier niet Ingaan. Beide versies mogen
van mij naast elkaar blijven voortbestaan en het is zuiver een kwestie
van smaak welke van de twee men prefereert. Doorslaggevend daarbij
zou kennen zijn dat een uitvoering met dialogen grote praktische en
stilistische problemen kan oproepen bij een uitvoering met een internationale
bezetting. Ook de omvang van het theater speelt echter een rol. Voor
een optimale werking van de dialogen in een opéra-comique is
essentieel dat de solisten vloeiend kunnen overschakelen van spreken
naar zingen en omgekeerd, en dat lukt echt alleen in een theater waarin
de akoestische omstandigheden zodanig zijn, dat voor 'gewoon zingen'
nauwelijks meer stemvolume nodig is dan voor 'gewoon praten'. Als
we aan Amsterdam denken, betekent dit dat Carmen met dialogen
in de Stadsschouwburg heel goed mogelijk is en zelfs de voorkeur verdient,
maar dat Het Muziektheater echt vraagt om gezongen recitatieven.
Immorele slet
Tot slot - voor de zoveelste keer en voor sommigen hopelijk ten overvloede
- nog enkele woorden over het fabeltje rond de première in
de Opéra Comique. Dat menigeen in 1875 moeite had met de inhoud
van de nieuwe opera, komt ondubbelzinnig naar voren uit verslagen
van tijdgenoten. In venijnige kritieken werd de hoofdpersoon omschreven
werd als een 'immorele slet' in een 'voorstelling vol taferelen die
op het toneel niet thuis horen' met een 'verhaal dat getuigt van een
onduldbare onbeschaamdheid'. Dergelijke citaten zeggen alleen meer
over publiek en critici in het Parijs van die dagen, dan over de partituur
zelf, die al spoedig internationaal verwelkomd werd als een van de
belangrijkste operacomposities van de negentiende eeuw.
Opmerkelijk is bovendien het dramatisch inzicht van Bizet, dat niet
alleen blijkt uit de keuze en de uitwerking van de stof, maar meer
nog uit een muzikale vormgeving, die tot op de dag van vandaag operabezoekers
overal ter wereld in de ban houdt. Dat Bizet desondanks misschien
bereid zou zijn geweest Carmen aan het slot van de opera te laten
trouwen met Escamillo en Don José met Micaëla, kan alleen
verklaard worden vanuit de talloze moeilijkheden die de componist
ondervond tijdens een slopende repetitieperiode, waarin zijn gezondheid
langzaam achteruitging.
Fiasco of niet?
Een feit blijft dat de première van Carmen op 3 maart
1875 absoluut geen succes geweest is, maar het was ook geen fiasco.
De voorstelling begon goed, halverwege was de sfeer ook nog welwillend,
maar aan het slot viel een bijna ijzige stilte, alleen niet omdat
het werk zo slechts was. Uit verslagen van tijdgenoten blijkt namelijk
dat de decors pas de dag vóór de première gereed
waren gekomen en dat de toneelknechten onvoldoende tijd hadden gehad
ermee te oefenen. Het gevolg was dat de pauzes tussen de bedrijven
een half uur tot drie kwartier duurden, en dat het doek na het slottafereel
pas een half uur na middernacht gesloten werd. Het gebrek aan bijval
werd simpelweg veroorzaakt door het feit dat er bijna niemand meer
in de zaal zat...
Was die eerste voorstelling dus geen succes, een fiasco was het evenmin,
zoals te lezen valt in Souvenirs de théâtre (Parijs,
1948) van de latere directeur van de Opéra Comique, Albert
Carré. Het veelgehoorde verhaal dat Bizet drie maanden later
verbitterd is overleden, moet dan ook beschouwd worden als een van
die romantische verhalen die succeswerken uit de theatergeschiedenis
wel vaker begeleiden. Bij de tweede voorstelling had het publiek immers
al beduidend enthousiaster gereageerd en spoedig was de reactie zelfs
van dien aard, dat de opera op de avond van de dood van de componist
onder luide bijval haar 33ste voorstelling beleefde, wat neerkomt
op een frequentie van gemiddeld elf voorstellingen per maand! Alle
problemen rond de première van dit meesterwerk zullen zeker
medeschuldig zijn geweest aan het vroegtijdige overlijden van Bizet,
maar de componist heeft nog wel degelijk meegemaakt dat Carmen
aan haar triomftocht begonnen was.