![]() Ensembles en orkesten Gewandhausorkest, tweehonderd jaar jong © Jan de Kruijff en Aart van der Wal, juli 2007
|
Het Gewandhausorkest uit Leipzig is misschien wel het Europese orkest met de boeiendste en meest democratische traditie. Al in november 1981 vierde het een groot verjaarsfeest, maar in het seizoen 1993/94 valt zijn tweeënhalve eeuwfeest. Het is daarom ook geen toeval, dat het een prototype is voor de periode, waarin het ontstond. Van de typisch feodale kapellen aan de hoven in Wenen, Dresden en Berlijn onderscheidde het zich, doordat het min of meer werd opgericht door de musici zelf in een heel democratische structuur. Ook in zoverre vormt het 't prototype van de latere Amerikaanse orkeststichtingen.
De geschiedenis van het ensemble is aanvankelijk vooral die van een economisch-sociale zelfrechtvaardiging. In de praktijk betekende dat: de strijd om overheidssubsidies met een zo goed mogelijke handhaving van de eigen democratische rechten. Dat lukte niet altijd even goed. Johann Hiller was de eerste muziekdirecteur, wiens naam vooral waarde hield in de geschiedenisboekjes. Moedig, zelfs revolutionair moet de eerste constitutie van de dertig Gewandhaus musici uit het jaar 1786 zijn geweest. Naar het motto van de Drie Musketiers "Eén voor allen, allen voor één" beloofden ze elkaar zelfs het recht op staking. Wanneer een van de concert- of theaterinstellingen, waaraan ze zich verhuurden, één van hen ontslaan of zelfs meteen het hele orkest ontbinden om er slechte een of een paar musici uit eigen financiële middelen te rekruteren, dan zou dat worden geweigerd. Nieuwe aanstellingen, ontslagen, solistische verplichtingen wilde men op eigen kracht regelen. Men nam zich ook voor om bij ziekte, overlijden en in andere noodgevallen de zorg voor de betrokkenen op zich te nemen. Een nog met giften, opbrengsten van benefietconcerten en boetes te vullen pensioenkas zou daarvoor kunnen worden aangesproken. Zo'n fraaie regeling kon niet in stand worden gehouden, vandaar dat de tweede versie uit december 1817 al heel wat restrictiever was, zoals dat in de tijd van Metternich paste. Het werd vooral een opsomming van boetes en plichten; van de rechten is weinig over. De musici streefden naar integratie in het stedelijke muziekleven, maar die liet nog een tiental jaren op zich wachten. In een noodsituatie "verkocht" het orkest zich in 1829 zelfs als theaterorkest aan het Saksische hof in Dresden. In Leipzig bestonden nog oudere schriftelijke, weliswaar dubieus geworden afspraken met het stedelijk pijpercorps, die een nadere band met de stand onmogelijk maakten. In 1828 had Clara Wieck, de latere mevrouw Schumann, haar pianodebuut in Leipzig gemaakt.
Pas in 1840, onder Mendelssohn als dirigent, lukte het om een verdrag van het orkest met de plaatselijke schouwburg te sluiten. Daarna duurde het nog eens eenentwintig jaar om een monopoliepositie in het Leipziger muziekleven te verwerven. Vanaf dat moment ontstond de Leipziger specialiteit van een orkest met drie taken: het orkest was aansprakelijk voor concerten, operavoorstellingen en kerkmuziek. De zelfstandige positie werd toen prijsgegeven. Daarvoor moest nog eens een halve eeuw worden gevochten. Maar materiële zekerheid was tenminste verkregen.
Nikisch, sinds 1878 aan het orkest verbonden en in 1895 directeur gemaakt, dirigeerde er in 1884 tegen veel weerstanden in de wereldpremière van Bruckners 7e. Weliswaar nog niet in het toen net ingewijde nieuwe Gewandhaus, maar in het theater. Het orkest uit Leipzig was toentertijd zozeer een model, dat het net opgerichte Boston Symfonieorkest zelfs het door de leerling van bouwmeester Schinkel, Martin Gropius, ontworpen neoklassieke concertgebouw op wat vergrote schaal kopieerde. Nikisch, die Tsjaikovski propageerde en zich inzette voor Richard Strauss, Reger, Mahlers orkestliederen, Debussy, Delius en Schönberg, wilde ook graag op toernee met het orkest, maar de stedelijke autoriteiten waren op dit punt weinig toeschietelijk en verklaarden bijvoorbeeld toen ze geen subsidie voor een trip naar Berlijn toekenden, dat "deze niet met de waardigheid van ons instituut" te rijmen valt. Bij een uitnodiging van de Wagnervereniging in Halle was men nog duidelijker: de vrees werd geuit, dat "ons beroemde orkest, dat tot nu toe alleen nobele doeleinden heeft gediend, tengevolge van concertreizen tot het niveau van het Filharmonisch orkest uit Berlijn en dergelijke zakelijke ondernemingen kon afzakken". "Vermindering en verslapping van de discipline" werden gevreesd, voor de "grote en voorname exclusiviteit" en de "ernst van de taak" werd gewaarschuwd. Pas in het oorlogsjaar 1916 waagde men zich uit de beschutte enclave en ging het orkest met een goodwill missie naar het neutrale Zwitserland, om "die deutsche Musik in ihrer ganzen Gewalt und Schönheit dem ausländischen Publikum vorzuführen". Het jaar daarop werd de reis herhaald. Nikisch was erg uit op een zinnelijke klank en verleende het orkestspel een nieuwe dimensie. De strijkersklank, heel verzadigd en rijk, maar tegelijk luchtig lijkt tot op de dag van vandaag te zijn bewaard gebleven. Tschaikovsky en Bruckner gold zijn voorliefde. Zijn Brucknercyclus ontwikkelde zich met de tijd. Maar hij ontwikkelde zijn visie vanuit een vrij weke, vloeiende benadering als hanteerde hij Wagner als uitgangspunt. In een jubileumtoespraak uit 1932 beloofde Furtwängler, die de scepter na Nikisch' dood in 1922 had overgenomen, het orkest een winst aan "vergrote elasticiteit en sensibel inlevingsvermogen" dankzij Nikisch. Ook al besteedde Nikisch misschien wat weinig aandacht aan de interessante jongere componisten uit zijn tijd - Skrjabin bijvoorbeeld - het pleit voor zijn aanvoelingsvermogen, dat hij sinds 1915 speciale arbeidersconcerten gaf. In 1918 gaf hij daar voor het eerst Beethovens 9e. Die traditie is tot in de DDR tijd blijven bestaan. Zijn laatste optreden, 10 januari 1922, gold eveneens een concert voor de gedelegeerden van de USPD. Het eindigde met Wagners Meistersinger voorspel. Met de Berliner Philharmoniker bestonden altijd nauwe banden, al was het maar, omdat eerst Nikisch en daarna zijn opvolger Furtwängler chef-dirigent van beide ensembles waren. Furtwängler bleef tot 1928, toen hij definitief voor Berlijn koos en in Leipzig werd opgevolgd door Bruno Walter, die op zijn beurt 16 maart 1933 bij het begin van het naziregime tot emigratie werd gedwongen. Zijn lot werd gedeeld door de andere joodse orkestleden. De beslissing om Furtwängler aan te stellen was overigens al voor Nikisch' dood gevallen op basis van een imposant gastdirigentschap. Een bakermat van de muzikale vooruitgang is het conservatieve Leipzig nooit geweest. Het orkest nodigde weliswaar in 1789 Mozart uit als dirigent. Maar die ergerde zich dusdanig aan de slepende tempi, dat hij volgens een bekende anekdote dermate met zijn voeten stampte, dat een schoengesp brak en hij ontevreden vertrok om pas na zijn dood meer en betere aandacht te krijgen. De eerste keer, dat het orkest tot grote hoogten werd opgestuwd was tijdens het dirigentschap van Mendelssohn, die er van 1835 tot 1847 de scepter zwaaide en met de oprichting van een Conservatorium meteen zorgde, dat er met een mooie infrastructuur gekwalificeerde musici werden gekweekt. 'Zijn vurig ook had elke situatie onmiddellijk door en domineerde het hele orkest', noteerde Schumann. Mendelssohn gaf premières van onder meer Schuberts 'grote' symfonie in C (de 9e) en de 1e - Lente - symfonie van Schumann. Uiteraard werden sommige van zijn eigen werken ook in Leipzig ten doop gehouden: zijn 3e (Schotse) symfonie en het (onbekendere) vioolconcert in e. Maar Mendelssohns classicisme had ook een vertragende werking. Hoe dankbaar we ook mogen zijn voor zijn herontdekking en eerste (her)uitvoering van Bachs Matthäus-Passion, die sinds 1850 leidde tot een meer algemene Bachtraditie daar. Mendelssohn opvolgers Rietz en Reinecke waren ook geen krachtige figuren. Berlioz, die twee gastdirigentschappen had in 1843 en 1853, Wagner, van wie het Meistersinger voorspel voor het eerst in Leipzig klonk (1850) en Liszt, die in 1840 vier concerten leidde, kwamen in Leipzig pas tot regelmatige uitvoering, toen ze elders al lang populair waren. In 1869 vond de eerste volledige uitvoering van Brahms' Ein deutsches Requiem plaats met medewerking van het net gevormde eigen koor. Bruch, Grieg, Tsjaikovski, Richard Strauss, Saint-Saëns, Anton Rubinstein en Brahms gaven uitvoeringen van eigen werk. Zoals gezegd, waren Nikisch' "helden" Bruckner en Tsjaikovski, wat ook geen verdere verrijking betekende. Ook Furtwänglers eigen compositorische eerzucht maakte, dat hij zich wat eenzijdig op Hindemith richtte. Uit Schönbergs school ontfermde hij zich alleen over Schönbergs eigen Orkestvariaties op. 31. In het in 1981 verschenen gedenkboek staat weliswaar een aardig lijstje met wereldpremières - behalve de al genoemde werken o.m. Beethovens 5e pianoconcert en tripelconcert en Brahms' vioolconcert met Ferdinand David als solist - in de praktijk van alledag beperkt men zich liever tot gesettelde modernen en wordt al het ultramoderne en experimentele overgelaten aan de omroepensembles. Net als bij de programmasamenstelling had men in de negentiende eeuw ook bij de dirigentenkeus - Mendelssohn uitgezonderd - in Leipzig niet altijd een gelukkige hand. In 1836, toen Mendelssohn al in functie was, polemiseerde Schumanns Neue Zeitschrift für Musik in het algemeen tegen dirigenten: "Hoe minder een orkest wordt gedirigeerd, des te hoogstaander is het". De verrichtingen van Weber in Dresden werden blijkbaar selectief vergeten. Hermann Abendroth, die het orkest in 1934 overnam, liet niet veel indruk na. In de DDR tijd leed het orkest onder invloed van de politieke omstandigheden aan verstarring op elk gebied. Internationaal bekende dirigenten en solisten werden nauwelijks geëngageerd.
Orkesten en concertzalen zijn vaak ten nauwste met elkaar verbonden. We kennen de sprekendste voorbeelden: het Concertgebouw met het Concertgebouworkest, de Weense Musikverein met de Wiener Philharmoniker, Boston Symphony Hall met het Boston Symphony Orchestra. In Leipzig was en is het al niet anders. De spelcultuur zoals orkesten zich die door de jaren heen eigen hebben gemaakt heeft niet alleen sterke raakvlakken met het het muziekonderwijs en met name de chef-dirigenten, maar zeker ook met de akoestische eigenschappen van de zaal, die tevens als repetitieruimte fungeert. Mijn [AvdW] eigen ervaringen met de akoestiek in het nieuwe Gewandhaus zijn - ondanks de vele lovende woorden die daarover her en der zijn geuit - helaas niet onverdeeld positief. Ik miste het typisch open klankbeeld van een toporkest, met een matige balans tussen solist en orkest. In de forti werd de klank grofkorrelig, terwijl de toonvorming in de pianissimo draagkracht tekort kwam. Mogelijk kunnen slechts geringe aanpassingen nog tot een aanzienlijke verbetering leiden. De nieuwe zaal heeft wel iets van Scharouns Berlijnse "Rivierdal met wijngaarden" uit 1963, maar hij ziet er intiemer en feestelijker uit. index |