![]() Dirigenten In
memoriam Eduard Van Beinum
© Henk de By, april 1959
|
(Foto van Henk de By door Vincent Menzel)
(Uit In plaats van Applaus, een bloemlezing uit eerder in Vrij Nederland verschenen artikelen) (P) 1967 Bert Bakker) Denkend aan Eduard van Beinum zie ik twee mensen voor mij die beiden lijken op de foto's die wij van hem kennen. De een heet doktor Eduard van Beinum. Hij draagt de versierselen van de vele onderscheidingen die hem hier en in het buitenland zijn verleend. Hij spreekt, enigszins geforceerd en clichématig, enkele woorden die bij de situatie passen. Alles in zijn voorkomen wijst er op, dat hij zich, als het maar éven kan, wil terugtrekken in de andere Eduard van Beinum. Die ander is een mens, een gewoon mens met expressieve kop en diepe, luisterende ogen. Hij speelt met zijn hond. Hij lacht. Hij straalt goedheid uit. En humor. Hij is een mens die de kunstenaar doet vermoeden. De grote kunstenaar die Eduard van Beinum was kon men niet zien. Men kon hem ook niet gewaar worden door met hem te praten. Want hij hield niet van woorden als het er om ging de drijfveren van zijn kunstenaarschap te ontdekken. Hij kon er kwaad om worden als anderen trachtten het wezen van de componisten die hem het dierbaarst waren, een Bruckner, een Mozart, met woorden te benaderen. Over Bruckner praten kon hij niet, maar wel ergerde hij zich enorm aan anderen die het wèl probeerden: 'dat gezwam over kathedralen en over Bruckner die achter de meisjes aan zou zitten', ik hoor het hem nog zeggen, vol van echte verontwaardiging over de aanmatiging om iets wat zo diep in zijn wezen resoneerde te vervlakken in de een of andere formule.
Van Beinum was een a-literair mens omdat de bewogenheid die aan
de literatuur ten grondslag ligt zich aan hem in een andere materie
openbaarde, in de klank. Dat gebeurde zo volstrekt, zo zonder enige
verbinding met onze wereld van praten en converseren, dat hij, geloof
ik, als kunstenaar meer verwant was met de schilders, die ook niet
van praten houden omdat zij vorm en kleur als de enige waardevolle
communicatiemiddelen beschouwen. Van schilders accepteert men dat.
Zij kunnen nors en zwijgzaam te midden van hun werken zitten. Niemand
zal hun dat kwalijk nemen. Maar voor de eerste dirigent van het
eerste orkest van ons land, dat tevens een wereldnaam had op te
houden, was die gereserveerde en weigerachtige houding als het er
om ging het praatgrage spel van de officiële cultuur mee te
spelen, iets dat onbegrip en ergernis uitlokte. Want laten we elkaar
geen rad voor ogen draaien: men heeft hem, ondanks alle eerbetoon,
ondanks alle applaus, miskend. Men heeft hem miskend omdat hij het
waagde te verschijnen naast Willem Mengelberg, die een groot dirigent
maar een hoogst ijdel man was, en omdat hij van hem wel de grootheid,
maar niet de pose overnam. Die pose was voor vele concertbezoekers
van 1931, toen Van Beinum in Amsterdam verscheen, essentieel. Zij
luisterden met hun ogen, zij genoten het acteren van 'de allure'
en toen zij een jong dirigent zagen verschijnen die dirigeerde zoals
een violist speelt, namelijk doelmatig en zonder flauwekul, toen
vertrouwden zij het niet, omdat zij hun oren niet konden vertrouwen.
Zij wendden zich van hem af, zij gingen, in en buiten het orkest,
een tegenwerkende kracht vormen, die, zij het verzwakt en nog slechts
gesteund door twijfelachtige elementen in de Nederlandse pers, tot
nu toe werkzaam is gebleven. Uitgesproken of bedekt ging men een
tegenstelling construeren: Mengelberg – Van Beinum. Hoe belachelijk,
hoe tragisch is dat, nu beiden historie zijn geworden. Het wordt een heel gecompliceerde geschiedenis als men wil proberen de werkelijke waarde van Van Beinums betekenis voor het Nederlandse muziekleven in woorden weer te geven. Natuurlijk, men kan hem roemen met mooie woorden en fraaie redevoeringen, men kan straten en pleinen naar hem noemen, maar in wezen heeft dat weinig te maken met wat hij in essentie voor ons betekend heeft. Van Beinum was een eenvoudig mens, die, met afwijzen van elke pose, steeds voor de zuiverheid van zijn kunst heeft gestreden. Met schrik zag hij de tijd naderen, waarin de technische perfectie hoger gesteld werd dan de eerlijkheid en onbevangenheid van de muzikale uitdrukking, waarin, in het muzikale vlak, de kleren de man zouden gaan maken. Met een altijd werkzame, zuivere intuïtie onderkende hij de voosheid van het moderne concertbedrijf, het gemassificeerde, gecollectiveerde 'concertwezen', waar men zo graag spreekt van 'de grote dirigent', de 'beroemde maestro', begrippen, quasi begrippen, die zich zo moeilijk lieten rijmen met de heel persoonlijke, genuanceerde en tedere verhouding tussen mens en muziek zoals hij die voelde en, in elke compositie verschillend, tot de basis maakte van zijn vertolking. Of het nu Bruckner gold, of Haydn, Mozart, Debussy, Ravel, Bartók, Escher of Henkemans, muziek was voor Van Beinum, de dirigent, steeds kamermuziek, muziek dus waarbij het er op aankomt dat men naar elkaar luistert, elkaar verstaat, met elkaar spreekt en samen mooie muziek maakt. De grote zalen, de grote orkesten hebben hem nooit kunnen verleiden om het wezen van de muziek, die, hoe groot ook, een intieme kunst blijft, te verkopen aan het grote effect, aan het voor massaconsumptie geschikte product. Hij stond steeds met zijn zuivere intuïtie en zijn machtig technisch vermogen, aan de kant van de partituur. Hij was, in het muzikale eerder een speleoloog dan een bergbeklimmer. Het publiek, als massa die geld heeft uitgegeven en daarvoor voldoening verwacht in de vorm van sensatie en extase, was zijn vijand, de mens die luisterde en opstond voor die wonderlijke, onmenselijke taal van de muziek, was zijn vriend. Voor het muziekleven laat hij een leegte na, voor die vrienden een volte van klank, een rijkdom. index |