![]() CD-recensie
© Siebe Riedstra,, juli 2010
|
||
Bruckner: Symfonie nr. 5 in Bes Residentie Orkest o.l.v. Neeme Järvi Chandos CHSA 5080 • 62' • (sacd)
Het Residentie Orkest heeft een reputatie te verliezen waar het gaat om het spelen van Nederlandse Muziek. Of beter: had een reputatie te verliezen, want de prachtige serie Romantische Nederlandse Orkestmuziek die gemaakt werd voor het label Chandos, met werken van o.a. Richard Hol, Johannes Verhulst, Cornelis Dopper, Alexander Voormolen, Bernard Zweers en Matthijs Vermeulen werd zo’n tien jaar geleden abrupt stopgezet. Nu is het orkest opnieuw te horen op Chandos, maar in heel ander repertoire, en onder chef-dirigent Neeme Järvi. Die repertoirekeuze is vast bedongen door de dirigent, die eerder al eens in een conflict geraakte met Chandos, omdat hij niet de gelegenheid kreeg om de grote symfonische werken vast te leggen. Maar om eerlijk te zijn was de houding van de leiding van Chandos wel te begrijpen, want daar waar Järvi de kans had gekregen om met het London Philharmonic Orchestra de symfonieën van Brahms en de Achtste van Bruckner op te nemen, liet de respons van kenners en liefhebbers het afweten. Reden te meer om deze uitgave, die intussen gezelschap heeft gekregen van de Zevende Mahler, met belangstelling zowel als enige scepsis te benaderen. Inmiddels weten we dat meer mensen er zo over dachten, en de resultaten zijn al te lezen en te horen geweest. In het programma Discotabel op Radio4 werd deze Bruckner bejubeld, maar in de Gramophone werd hij neergesabeld. De controverse die Järvi – misschien wel bewust – heeft uitgelokt komt er in het kort op neer dat hij zich bedient van tegendraadse tempi, tegendraads in de zin van sneller dan we gewend zijn. Veel sneller. Zo snel dat Järvi een record heeft gevestigd: nog nooit werden de kwart miljoen noten van deze partituur in 62 minuten en 5 seconden neergezet. En laten we direct duidelijk zijn: neergezet in een kwalitatief hoogstaande vertolking; dat wil zeggen dat er uitstekend gespeeld wordt door het orkest en dat de opname eveneens de hoogste lof verdient, zeker gezien de twijfelachtige akoestische eigenschappen van de Philipszaal in Den Haag. De bewonderaars van deze uitgave zijn gelukkig omdat Järvi serieus werk maakt van een niet te missen tempo-aanwijzing in de partituur: het zogeheten alla breve (een hoofdletter C met een vertikale streep erdoor). Dat betekent dat de pols van het tempo niet in vieren maar in tweeën genomen wordt (uiteraard geldt de aanwijzing alleen bij de vierkwarts maatsoort). Dat is van toepassing aan het begin van het eerste deel zowel als het tweede deel, en nog eens bij de start van de Finale. Nu heeft Bruckner het zijn dirigenten niet gemakkelijk gemaakt, want in ieder van de drie situaties schrijft hij boven het deel de tempo-aanduiding Adagio. Bij de start van de cd is het dus meteen raak. De pendelende pizzicati in celli en contrabassen worden door Järvi gespeeld in een tempo dat meer dan tweemaal zo snel is als dat van bijvoorbeeld Eugen Jochum, voor veel Bruckner-liefhebbers een autoriteit. Op zichzelf genomen toch een verdedigbare keuze, maar het gaat direct al mis, want in de eerste grote octavenexplosie zet Järvi de voet op de rem, en dat is beslist niet in de partituur aangegeven. Het kind heeft het badwater niet overleefd. En zo blijft het doorgaan: iedere generaalpauze – en dat zijn er heel wat – wordt voorafgegaan door een vertraging, en gevolgd door een nieuwe tempokeuze, ook wanneer de componist dat niet voorschrijft. Daarmee is het eerste deel van deze monolithische structuur geworden tot een avontuurlijke verkenningstocht. Alleen spannend voor wie hier nog nooit op bezoek was. Het begin van het tweede deel is al meer dan een eeuw een onderwerp van discussie. Bruckner schrijft niet alleen alla breve voor in combinatie met het tempo Adagio, maar maakt de zaak nog ingewikkelder door het simultane gebruik van twee maatschema’s. Bassen en celli spelen hun pizzicati in een triolenritme: zes per maat, verdeeld in twee maal drie. De hobosolo volgt een vierdelig verloop, twee maal twee. Uiteraard gaat de technische vaardigheid van de dirigent hier ook een rol meespelen bij het bepalen van het tempo: hoe sneller hoe makkelijker. Nu kunnen we bij Järvi dat laatste argument gerust uitsluiten, want aan techniek komt hij niets tekort. Nikolaus Harnoncourt daarentegen, nam deze passage zonodig nog sneller, dus een precedent was er al. Waar de wegen zich scheiden is – alweer – in de voortzetting van het traject. Daar waar het strijkorkest zijn nobele Adagio inzet heeft Bruckner geen tempoverandering voorgeschreven, en dus gaat Järvi in hetzelfde tempo door. En door. En door. In ruim 11 minuten is hij door het tweede deel heen. Zijn voorganger bij het Residentie Orkest, Jaap van Zweden, deed er in zijn registratie met het Radio Filharmonisch Orkest bijna 20 minuten over. Je hoeft geen musicologie gestudeerd te hebben om te snappen dat hier iets is misgegaan. Op deze manier duurt het ‘Adagio’ korter dan het Scherzo. Over dat Scherzo kunnen we kort zijn. Hier wijkt Järvi niet af van de norm, maar komt hij ook niet bepaald geïnspireerd uit de hoek. Dit Scherzo heeft geen demonische kwaliteiten, en het ontbeert ook de Weense charme die Harnoncourt er wel in weet te leggen. In de Finale stuiten we opnieuw op de problemen die al in het eerste deel waren gerezen. Het feit dat de Finale begint met citaten uit de voorafgaande delen – minus het Scherzo – doet al vermoeden dat een en ander hier een sterk ad hoc karakter meekrijgt, maar dat geldt uiteraard in de eerste plaats voor de inleiding. Wanneer Bruckner eenmaal ‘losgaat’ met zijn imposante fuga en zijn granieten koraal moet je je toch werkelijk in een kathedraal wanen en mag er best even op het tempo geleund worden. Helaas is er hier sprake van het aloude syndroom ‘hoe luider hoe sneller’. En alweer geldt: het is alleen opwindend voor wie hier nog niet eerder is geweest. Anton Bruckner was zo arm als een luis toen hij dit meesterwerk schiep, en het is de enige van zijn symfonieën die hij nooit heeft gehoord - uiteraard afgezien van de onvoltooide Negende. Hij was bovendien wat je zou kunnen noemen dirigentenschuw en liet zich door zijn dirigerende ‘vrienden’ het nodige aan redactionele arbeid aanleunen. Geen wonder, ook toen al waren dirigenten halfgoden die veel meer verdienden dan componisten. Je mag je afvragen wat ‘der Tonerl’ van deze eigenwijze vertolking gevonden zou hebben. index | ||