CD-recensie
© Paul Korenhof, december 2017
|
De eerste maten van celli en bassen in het voorspel III uit Die Meistersinger von Nürnberg spreken al boekdelen en als in maat vijftien hoorns en fagotten inzetten, staat vast dat deze cd's de Wagner-liefhebber een bijzondere ervaring gaan bieden. Bij de eerste beluistering werd ik zelfs al zo meegesleept, dat ik de cd's bewust even heb laten liggen om er later nog eens aan te beginnen, opgefrist em schoongespoeld door onder meer een flinke dosis andere muziek. Die afkoelingsperiode maakte echter geen verschil. Dit is een benadering van Wagner's muziek zoals ik die graag in het theater zou willen horen, prachtig breed van gebaar met op de juiste momneten schitterend uitdijende tempi, onweerstaanbaar in climaxwerking, maar tegelijk ook zonder enige reminiscentie aan een Duits-romantische, broeierige klankvorming of aan nadrukkelijke leidmotieven. Gevoel voor de lijnen van het wagneriaanse muziekdrama gaat hier samen met een opmerkelijke lichtheid in klank, kleuring en golfbeweging, die mij zelfs doet denken aan de 'Franse' benadering van deze muziek door Monteux en Boulez. De 'Liebestod' is op dit punt een waar juweeltje! Een enkel keertje zou er zelfs nog een schepje bovenop mogen, bijvoorbeeld aan het slot van Die Walküre, waar het lijkt of Harding in de lange climax na 'der freier als ich, der Gott!' aarzelt om tot het uiterste te gaan. Het prachtig verzorgde spel van het Zweeds RSO met stralend koper, superieure strijkers en driedimensionale tutti die nergens dichtslibben, rechtvaardigt een ruim twee uur durende selectie, met zorg opgebouwd rond twee thema's. Onder de titel 'Van Goden en Mensen' bevat de eerste cd delen uit de Meistersinger, Tristan und Isolde en de Ring, met fragmenten die soms prachtig in elkaar overlopen, terwijl op de tweede onder het motto 'Verlossing' Der fliegende Holländer, Tannhäuser en Parsifal zijn samengebracht. De keuze van de fragmenten is mede bepaald door de beschikbaarheid van Matthias Goerne, die in het Ring-project van Van Zweden al van zich deed spreken als de Wotan van de nieuwe tijd. Hier horen we hem in nog vijf andere rollen en van zijn aandeel ben ik minstens zo onder de indruk als van dat van Harding. Dat begint al met een dromerige ingezette Fliedermonoloog, waarmee Goerne de momenteel regerende vertolkers van de rol van Hans Sachs naar het tweede plan verwijst. Wat mij stoort aan die 'moderne' vertolkers - met name Michael Volle - is een soort 'veristisch' interpreteren waarbij met de tekst wordt omgegaan zoals een te nadrukkelijke acteur dat zou doen met een gesproken tekst. Woorden en lettergrepen worden gekleurd en geaccentueerd op een manier die niet voortkomt uit de muziek, maar uit een drang om 'theatraal' te zijn. Niets daarvan bij Goerne die Sachs' muziek zingt alsof het bel canto is, maar die er desondanks in slaagt de essentie van ieder woord, iedere frase in zijn zang te laten doorklinken. Wie de muziek volgt met de partituur in de hand, ziet dat aan de kleinste details wordt gehoorzaamd en toch zindert de uitvoering van individualiteit en interpretatieve kracht. Zonder 'dramatische effecten'! Het doet mij denken aan Callas' Bellini, Cappuccilli in Simon Boccanegra, Norman Treigle in Mefistofele, Jon Vickers in Tristan und Isolde, Gustav Neidlinger als Alberich en natuurlijk aan diverse Wagner-vertolkingen van grootheden als Hans Hotter en Astrid Varnay. Toen Goerne vervolgde met de monoloog van Marke uit het tweede bedrijf van Tristan und Isolde, ging ik voor de bijl. Regelmatig heb ik mij afgezet tegen zangers die deze baspartij benaderden vanuit een overwegend baritonaal timbre. Toch bezit ook Goerne een baritonaal timbre, donker, dat wel, maar zonder meer baritonaal, zoals hij op de tweede cd bewijst in de soli van Wolfram en Amfortas. Bij zijn Marke was echter al na een paar maten ieder vooroordeel van de baan, en om dezelfde reden waarom zijn Sachs mij zo geraakt had. Zowel in het trekken van lijnen als in intensiteit komt hij zelfs heel dicht bij mijn referentiepunt voor dat fragment, de onvergetelijke opname die Gottlob Frick in 1947 in Berlijn maakte onder Wilhelm Furtwängler. Op de tweede cd komt Goerne op het terrein van George London, nog altijd onovertroffen als Amfortas in de eerste naoorlogse Parsifal uit Bayreuth onder Hans Knappertsbusch, en van Dietrich Fischer-Dieskau, een andere Amfortas van allure en de toetssteen voor iedere zanger die hem navolgt als Wolfram in Tannhäuser. Ook die toets doorstaat Goerne met glans, maar dat is niet verwonderlijk na het 'Abendlich strahlt' op de eerste cd, een 'jung-Wotan'-fragment waarin hij eveneens met allebei zijn illustere voorgangers vergeleken kan worden. London en Fischer-Dieskau blijven voor mij in deze rollen onaantastbaar, maar wie er zo dicht bij komt, verdient een plaats in de eregalerij. Een compliment tot slot voor de schitterende opname, prachtig van klank en balans, en voor de sobere maar met veel smaak gerealiseerde presentatie. Het zou voor mij op de valreep wel eens de beste cd-uitgave van 2017 kunnen zijn (maar als ik deze slotwoorden schrijf, ligt de eerste cd van de nieuwe opname van Les Troyens al in de cd-speler . . .). index |
|