![]() CD-recensie Janowski's Ring voltooid
© Paul Korenhof, januari 2014
|
Al in de laatste jaren van de vorige eeuw bracht Decca een Ring onder Dohnányi reeds na Die Walküre tot een voortijdig einde en de lijst cd-projecten die in de jaren daarna sneuvelden, wijst op een culturele kaalslag. Dat Marek Janowski en het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin erin geslaagd zijn een geplande Wagner-cyclus compleet en zonder grote inzinkingen van de grond te krijgen, is op zich al bijzonder. Dat het kleine Nederlandse label PentaTone deze ook nog eens met een alom bejubelde opnametechniek en in luxueuze presentaties op de (sa)cd wist te zetten, mag in deze tijden een waar wonder worden genoemd. Het sluitstuk werd de tetralogie Der Ring des Nibelungen waarvan ik enkele maanden geleden al Das Rheingold heb besproken. Na enige vertraging als gevolg van (Nederlandse) distributieproblemen volgen hier nu in één bespreking de andere drie delen. Dat was niet alleen door de lengte een tijdrovende bezigheid en zelden heb ik aan een opname zoveel tijd besteed, maar laat ik met het makkelijkste beginnen: de inmiddels van de andere opnamen bekende klankkwaliteit. Daarbij gaat de erepalm natuurlijk naar het gedetailleerde en zowel technisch als in klank uiterst verzorgde spel van het Berlijnse radio-orkest, dat hier de orkestraal fraaiste Ring neerzet sinds de tijden van Karajan. Dat zit hem natuurlijk niet alleen in de kwaliteit van het orkest, maar ook in de benadering van Janowski, die de partituur door en door kent en op basis van een lange ervaring muzikaal 'schildert' als geen ander. Zijn benadering blijft er daarbij een uit de concertzaal, waarbij hij het programmatische niet zozeer vertaalt in drama als wel in beelden met soms adembenemende natuurschilderingen . Eveneens doorslaggevend was de samenwerking tussen de technici van de Berlijnse radio en de opnamestaf van PentaTone onder leiding van producer Job Maarse. Over het resultaat kan ik eindeloos uitweiden, maar meer dan al mijn woorden zeggen eerste tien minuten van Die Walküre met een bijna prachtig helder gerealiseerde golfbeweging in de stormmuziek, een schitterende balans met de stemmen en een betoverende cellosolo met het 'Geschwisterliebe-motief', een van de mooiste motieven uit de hele Ring en kennelijk een aanduiding van Wagner dat het nauw verwante 'Angst-motief' uit Das Rheingold nu tot rust kan komen. (Toch opmerkelijk dat Wagner de twee mooiste melodieën van de hele Ring reserveert voor Sieglinde, die in de derde akte haar extatische 'O hehrstes Wunder' zingt boven het 'Erlösungs-motief' dat we daarna pas weer in de slotmaten van Götterdämmerung terughoren.) Janowski's tempi kunnen voor de hele Ring als 'redelijk vlot' worden bestempeld. Bij mijn bespreking van Das Rheingold ben ik daar gedetailleerd op ingegaan, maar hier wil ik volstaan met de constatering dat hij in Die Walküre redelijk in de buurt van Boulez en Haenchen zit, zij het wel met links en rechts de nodige nuances. In Siegfried is hij echter de langzaamste van deze drie 'moderne' dirigenten, waarbij hij in II en II zelfs twee minuten per akte op Haenchen moet prijsgeven, en ook in Götterdämmerung blijkt hij de langzaamste, maar daar is het echt een kwestie van seconden (per akte). Echt veel zeggen die verschillen niet, al was het maar omdat vooral Janowski bij dat alles de minst consequente is doordat hij soms binnen een tamelijk snel genomen deel opeens even gas kan terugnemen, meestal als in het orkest een leidmotief opeens bij een solo-instrument terechtkomt. Op zo'n punt wil hij nog wel eens flink inhouden en misschien ook terecht. Wagner plaatste dat motief daar niet voor niets bij een instrumentale solist en afgezien daarvan: met zo'n prachtig en toegewijd ensemble has het RSO Berlin, is het ook heel verleidelijk om een musicus even ruim baan te geven. De mooiste instrumentale momenten in deze Ring betreffen echter de diverse orkestrale natuurschilderingen en dat maakt bij uitstek de eerste twee bedrijven van Siegfried heel bijzonder. In het eerste bedrijf is het woud tot op zekere hoogte nog een decor voor de smidse van Mime, maar daarom is het niet minder 'aanwezig'. Het tweede bedrijf, in menige uitvoering het zwakste onderdeel van de tetralogie, krijgt hier de allure van een betoverend sprookjesbos, een soort oud-Germaanse Efteling waarin dwergen, reuzen, draken en magische vogeltjes de alledaagse realiteit tot nul reduceren. In Götterdämmerung bereikt de symfonische aanpak van Janowski een hoogtepunt. Bij tempi die redelijk in de pas blijven naast die van Boulez en Haenchen bouwt hij het slotdeel op als een lang brok programmamuziek waarbij vooral in een groot deel van het eerste en het derde bedrijf de stemmen min of meer fungeren als dramatische versterking. In de Gibichungenscène, de Waltraute-scène en de tweede helft van het tweede bedrijf dragen zij die handeling ook en daarom zou in die delen iets meer vocale autoriteit soms welkom zijn geweest, zeker bij een audio-opname die niet ondersteund wordt door toneelbeelden. Die Walküre Al met al steunt deze gepassioneerde eerste akte meer op het meeslepende orkestspel dan op de verder fraaie stemmen die te weinig uitgroeien tot echte persoonlijkheden. Dat verandert aan het begin van het tweede bedrijf bij het optreden van Brünnhilde. In Wagner's rollen voor mezzosopraan, in het bijzonder als Ortrud en Brangäne, gold Petra Lang gedurende vele jaren als een van de beste solisten die men zich wensen kon en haar omschakeling naar het hoogdramatische sopraanrepertoire zag ik met spanning tegemoet. Martha Mödl vergaarde na zo'n omschakeling haar grootste roem, maar Christa Ludwig ging snel weer terug naar haar oude mezzo-repertoire. Hoe het verder zal gaan met Petra Lang, moeten we afwachten, maar wat zij hier presteert is vocaal indrukwekkend. Al in haar 'Hojotoho' worden alle noten glorieus gerealiseerd en ook in het sopraanvak blijft zij een zangeres ven hoog niveau die in haar vertolking persoonlijkheid en bezieling uitstraalt. Aan de andere kant miste ik echter de heldere kern van de echte sopraan. Niet dat een Brünnhilde absoluut metaal in haar stem moet hebben (de vertolkingen van Birgit Nilsson, hoe glorieus en indrukwekkend ook, hebben mij nooit voor honderd procent kunnen meeslepen), maar zij moet wel meer autoriteit uitstralen, en niet alleen in de laatste bedrijven van Götterdämmerung. Een ander hoofdstuk is de Wotan van Tomasz Konieczny, die we in Das Rheingold hoorden als een veelbelovende jonge Wotan, waarbij ik de kanttekening plaatste dat ik voor Die Walküre een zanger met een iets breder timbre (type Hans Hotter of James Morris) zou prefereren. Misschien doe ik dat nog steeds, maar dan louter als persoonlijke voorkeur. Aan de andere kant ben ik ook altijd een groot bewonderaar geweest van Thomas Stewart en in dezelfde categorie bevindt zich deze uitstekend verstaanbare Poolse bariton, die zelfs een sterkere, nog helderder kern in zijn timbre heeft. Door dat alles, maar vooral door een werkelijk grootse, van begin tot eind verstaanbare tekstbehandeling groeit Konieczny's vertolking zowel in zijn vertelling in het tweede bedrijf als in de slotscène ('Abschied und Feuerzauber') uit tot de hoogtepunten van deze hele Wagner-cyclus, De Fricka van Iris Vermillion betitelde ik bij Das Rheingold als 'iets te veel een bazig moeke' en het is opvallend hoezeer de 'oudere Fricka' in dezelfde lijn ligt. Ook hier is de lucht vervuld van spruitjesgeur, maar présence en tekstbehandeling staan als een huis en hoewel ik de wisselingen en timbre en kleur in andere gevallen misschien minder zou appreciëren, passen zij hier uitstekend bij het karakter van de niet meer zo jonge, woedende en diep gekwetste vrouw die verhaal komt halen bij haar overspelige echtgenoot. De Walkürenritt klinkt orkestraal zo opwindend als men zich wensen kan en het vocale ensemble staat op een passend niveau met timbres die over het algemeen goed bij elkaar passen, maar door de concertante uitvoering blijft het daar allemaal wel een beetje statisch, zeker voor wie hier naast dramatiek ook een beweeglijke stereospreiding gewend is. Siegfried en Götterdämmerung Christian Elsner, de mooi lyrische maar ietwat vage Loge uit Das Rheingold, revancheert zich hier met een geprofileerde, niet te karikaturale Mime die prima stand houdt tegenover de Wanderer van Konieczny en de titelrol van Stephen Gould, de sterkste vocale bijdrage aan de eerste akte. Deze Amerikaanse tenor, die wij onlangs ook in Amsterdam hoorden, moet in het middendeel de eer delen met de messcherpe Alberich van Jochen Schmeckenbecher, en brengt vervolgens in het laatste bedrijf de titelrol tot een stralend einde. Ook de Brünnhildes verschillen, zij het met de overeenkomst dat we hier twee voormalige mezzosopranen horen die we hier beide gehoord hebben als Brangäne en Kundry. Violeta Urmana maakte de overstap naar het sopraanrepertoire al veel eerder en in principe zou de rol haar goed moeten liggen, maar haar bijdrage komt wat kil en gespannen over, zonder de meisjesachtige warmte en de kwetsbaarheid die inherent zijn aan de 'als mens ontwaakte' Brünnhilde. Na een wat aarzelend begin stellen de vocale eisen haar echter niet opvallend vaak voor problemen en samen met Gould en Janowski brengt zij de opera tot een goed einde, hoewel haar bijdrage aan de slotmaten weer niet helemaal overtuigend is. Wie we wel in de beide laatste delen horen, is de Finse bas Matti Salminen, die zowel Fafner als Hagen voor zijn rekening neemt. Een opmerkelijke prestatie, zeker als we in aanmerking nemen dat hij beide rollen ook al zong in Janowski's studio-opname uit 1982-1983. Het tekent de kracht van deze zanger, die na dertig jaar nog steeds op het hoogste niveau in de zwaarste rollen meedraait, maar het tekent ook de huidige situatie in operaland met een groot tekort aan echt 'zwarte' bassen (maar niet alleen aan dat type zangers...). Als de lethargische Fafner is Salminen zonder meer ideaal, maar de eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat zijn Hagen, hoe imposant ook, soms een beetje laat horen dat de jaren toch niet helemaal ongemerkt aan hem zijn voorbijgegaan. Stem en zang zijn nog altijd indrukwekkend, aan stijlgevoel ontbreekt het hem evenmin, maar de sinistere kern, het dreigende is er een beetje af en dat valt vooral op tijdens de scène met weer die fameuze Alberich van Schmeckenbecher en vervolgens tijdens de samenzwering aan het slot van datzelfde bedrijf. In Siegfried horen we verder een vrolijk kwetterend Waldvögelein van Sophie Klussmann en een doorleefde maar ietwat vermoeide Erda van Anna Larsson. Op zich contrasteert die laatste vertolking goed met de jeugdig bevlogen Waltraute van Marina Prudenskaya in Götterdämmerung, maar als ik terugdenk aan de Erda die deze Russische mezzo onlangs in Amsterdam gezongen heeft, had ik die liever ook in deze opname gehoord. Bovendien heeft Prudenskaya hier duidelijk meer kern in haar stem dan Petra Lang, terwijl het feit dat het timbre van de laatste nog steeds klinkt als dat van een mezzosopraan, het contrast tussen deze beide stemmen te klein maakt. Hierboven schreef ik al dat Matti Salminen in als Hagen iets minder sinister klinkt dan dertig jaar geleden, maar dat creëert wel iets meer evenwicht in het 'huiselijk tafereel' waarin een voortreffelijk paar Gibichungen van Markus Brück en Edith Haller nu iets meer in de melk te brokkelen heeft. Na de combinaties van zowel Solti (Dietrich Fischer-Dieskau en Claire Watson) als Karajan (Thomas Stewart en Gundula Janowitz) is het gelukkig de gewoonte geworden deze rollen bij een opname te bezetten met eersteklas zangers die dit tragische koppel in karakter gelijkwaardig aan de andere hoofdrollen kunnen neerzetten. Daarop vormt deze opname geen uitzondering en zelfs is eerder het tegendeel het geval, want hier vormt Lance Ryan in zekere zin een zwakke schakel die bijvoorbeeld weinig weet te maken van een sleutelfrase als 'Vergäss ich alles was du mir gab'st', zijn dronk op Brünnhilde die - o ironie - wordt uitgebracht met Hagen's 'vergetelheidsdrank'. Om niet te veel in herhalingen te vervallen, zal ik verder kort zijn over de laatste twee bedrijven, waarvan het tweede dramatisch bijzonder sterk overkomt, terwijl het derde weer een triomf is voor Janowski's muzikale opbouw met het trio Rijndochters dat wij ook al in Das Rheingold hoorden, en een Brünnhilde die zich vocaal fraai in de slotscène voegt. De presentatie is weer boven alle kritiek verheven en ik kan het lezen van de toelichtingen ten zeerste aanbevelen. Een klein schoonheidsfoutje zijn de minder gelukkige cd-overgangen in Walküre II en Götterdämmerung I. Zij zijn muzikaal te verdedigen, maar vanuit dramatisch oogpunt waren er betere alternatieven. index |
|