|

CD-recensie
© Niek Nelissen, juli 2025
|
Carlo Maria Giulini Remastered - Complete Studio Recording on Columbia, HMV, Pathé and Electrola
Philharmonia Orchestra, New Philharmonia Orchestra, London Philharmonic Orchestra, Chicago Symphony Orchestra, Wiener Symphoniker & andere orkesten, met diverse koren en solisten
Warner 5021732441218 (60 cd's)
|
|
|
Carlo Maria Giulini (1914-2005) was een van de markantste dirigenten van zijn tijd. Hij legde zichzelf hoge maatstaven op, ingegeven door grote dienstbaarheid aan de muziek. Behalve door toewijding viel zijn musiceren op door intensiteit en bevlogenheid. Hij streefde naar vloeiende lijnen en legde waar nodig nadruk op het legato. Onder zijn handen bleef de klank mooi en warm. Hij was opgeleid als altviolist, wat zijn aandacht voor de middenstemmen en die warme klank mede verklaart. Giulini muntte uit in het samenwerken met zangers – vocale solisten en koren – die hij goed aanvoelde en wist te inspireren. Zijn gebaren waren fraai en leken de muziek te kneden. Wie een visuele indruk wil krijgen van zijn dirigeren, raad ik de dvd aan van de uitvoering uit 1964 van Verdi's Messa da Requiem met het Philharmonia Orchestra in de Royal Festival Hall, uitgebracht op Classic Archive. Met name het ‘Dies irae' maakt een onvergetelijke indruk: wat een concentratie, wat een intensiteit! Giulini lijkt haast bezeten door de muziek. Solisten, koor en orkest geven zich volledig over aan zijn leiding en volgen zijn gebaren op de voet.
 |
Tijdens de uitvoering van Verdi's 'Messa da Requiem' in 1964 in de Royal Festival Hall in Londen |
Goede smaak
Met zijn jongere collega's Claudio Abbado en Bernard Haitink had hij gemeen dat zijn musiceren altijd getuigde van goede smaak. Alleen al uit respect voor de componist kon hij geen slecht werk leveren. Net als deze dirigenten was hij een anti-dirigent in een tijd waarin de autoritaire dirigent nog vanzelfsprekend was. In plaats van af te dwingen, wilde hij musici overtuigen. Daarbij toonde hij zich steeds een echte gentleman. Hij benadrukte dat het niet ging om hem maar om de muziek. Net als Haitink relativeerde hij zijn eigen betekenis en kende hij grote twijfels. Die had hij onder meer over het repertoire, waarin hij uiterst selectief was, mede omdat het instuderen van partituren hem veel tijd en energie kostte. In een interview dat ik in 1992 met hem had voor Luister zei hij: ‘Het gaat mij om meer dan alleen het bestuderen van een werk. Ik dirigeer een werk omdat het voor me leeft en omdat het een deel is geworden van mijn leefwereld. Bij Bruckner en Mahler heeft me dat een aantal jaren gekost. Ik doe trouwens alleen Bruckners Zevende, Achtste en Negende. Van Mahler alleen de Eerste, de Negende en Das Lied von der Erde. Jaren geleden heb ik ook Bruckners Tweede gedaan, maar die doe ik niet meer.' Hij besloot heel karakteristiek: ‘De andere symfonieën ken ik natuurlijk wel. Anderen voeren die uit. Zij zijn de genieën, ik ben niets.' Beperkt repertoire
Door een strenge selectie had Giulini een beperkt repertoire, dat in de loop der jaren nog kleiner werd. Tot zijn favoriete werken behoorden onder meer Moesorgski's Schilderijententoonstelling, Ravels Ma mère L'Oye, Debussy's La mer, de symfonie van Franck, de suite uit Strawinsky's L'Oiseau de feu, Brahms' Vierde symfonie, Beethovens Zesde en Zevende, Tsjaikovski's Pathétique en Verdi's Requiem. Van de symfonieën van Beethoven, vast repertoire voor de meeste dirigenten, voerde hij de Tweede en de Vierde pas in zijn laatste jaren uit. Deze zelf gekozen beperking maakte hem minder interessant als chef-dirigent. Bij het Philharmonia Orchestra bleek dit een bezwaar te zijn toen zijn naam eens viel. Vermoedelijk genoot hij ook van de vrijheid die een gastdirigent nu eenmaal heeft. Toch is hij ook na zijn beginjaren bij de Italiaanse radio-orkesten en bij de Scala in Milaan nog korte tijd chef-dirigent geweest, namelijk van de Wiener Symphoniker (1973-1976) en van het Los Angeles Philharmonic (1978-1984). Daarbij was hij jarenlang vaste gastdirigent van onder meer het Philharmonia Orchestra en het Chicago Symphony Orchestra. Giulini had ook een grote naam als operadirigent, maar vanaf midden van de jaren zestig meed hij operahuizen een tijdlang uit weerzin tegen het moeten samenwerken met eigenzinnige regisseurs.
 |
Los Angeles Philharmonic (1982)
(foto
Gary Friedman/Los Angeles Times) |
Onbetaalbare leerschool
Giulini's loopbaan als dirigent kwam laat van de grond, rond zijn dertigste. Daarvoor was hij ruim tien jaar lang orkestlid. In 1932, achttien jaar oud, deed hij mee aan een concours voor de achterste plaats in de altviolengroep van het Orchestra dell' Augusteo in Rome, genoemd naar het Augusteo, de fraaie concertzaal die Mussolini liet slopen. Na die betreurenswaardige afbraak werd het orkest omgedoopt in Orchestra dell'Accademia Nazionale di Santa Cecilia. In het interview dat ik met hem had, zei hij: ‘Het moment waarop ik hoorde dat ik het concours had gewonnen en zou toetreden tot het Augusteo-orkest is misschien wel het gelukkigste moment in mijn leven als musicus geweest.' Giulini werkte er onder dirigenten als Bruno Walter, Wilhelm Furtwängler, Otto Klemperer en Richard Strauss. Een opmerking van Strauss zou hem bijblijven: ‘Heren, zojuist heb ik alle noten gehoord, maar nu graag de muziek.' Het observeren van dirigenten was voor Giulini een onbetaalbare leerschool. In 1940 nam hij deel aan een dirigentenconcours, dat hij won. Door de oorlog kon hij echter pas in 1944 zijn professionele debuut maken als dirigent. Vervolgens maakte hij naam bij de orkesten van Rome en Milaan van de RAI, de Italiaanse omroep, en vanaf 1952 bij het Milanese Teatro alla Scala. Opvallend genoeg had hij in deze jaren juist een breed repertoire: van Monteverdi tot eigentijdse muziek. In 1955 dirigeerde hij in de Scala een spraakmakende nieuwe productie van Verdi's La traviata in de regie van Luchino Visconti en met Maria Callas in de hoofdrol. Toen Callas bij een uitvoering werd uitgejoeld, was dit voor Giulini reden om Milaan een tijdlang te mijden.
 |
Met Luchino Visconti (l.) |
'Jonge Italiaan'
Ook zijn internationale loopbaan kwam laat van de grond. In die internationale erkenning heeft Nederland een rol gespeeld. Het eerste symfonische programma dat hij buiten Italië dirigeerde, aldus John Hunts Discography and Concert Register van Giulini, was een concert van het Residentie Orkest op 19 juni 1953 in het Kurhaus. In de kranten van die tijd werd hij ‘de jonge Italiaan' genoemd, terwijl hij al tegen de veertig liep. Theo Olof was solist in Le quattro stagioni, in de pers nog aangeduid als ‘een onbekende Vivaldi'. Het was een groot succes, dat leidde tot een vervolg tijdens het Holland Festival van 1954 met Rossini's La Cenerentola door het Residentie Orkest en solisten en koor van de Scala. De muzikale fijnproever A. Adama Zijlstra, organisator van dat festival en directeur van het Kurhaus, noemde de uitvoering ‘het toppunt' van vele jaren Holland Festival. In de jaren daarna volgden meer opera's, eveneens met groot succes. In oktober 1956, ruim drie jaar na zijn debuut in Den Haag, zou Giulini voor het eerst optreden met het Concertgebouworkest, opnieuw met Olof als solist in Vivaldi's Le quattro stagioni . Na de pauze zou het Requiem van Cherubini gaan dat Giulini in Rome
had opgenomen
. Hij werd ziek, waardoor Bernard Haitink kon debuteren bij het Amsterdamse orkest. Haitink had dit destijds nog onbekende Requiem toevallig kort daarvoor gedirigeerd. Zoals bekend zou Haitinks invalbeurt voor Giulini bij het Concertgebouworkest grote gevolgen krijgen. In 1957 debuteerde Giulini alsnog in Amsterdam, om er nog vele malen terug te komen. In 1996 stond hij voor het laatst voor het Concertgebouworkest. Walter Legge
Hoe zou Giulini's discografie er hebben uitgezien als hij toen al opnamen had kunnen maken met het Concertgebouworkest? Het Concertgebouworkest stond echter sinds 1953 onder exclusief contract bij Philips, terwijl Giulini in zee ging met het Columbia-label en de legendarische platenproducer Walter Legge, die de Italiaan al begin jaren 1950 in het vizier had. En zo werd Giulini ook een van de vaste dirigenten van het gerenommeerde Philharmonia Orchestra, dat Legge in 1945 als platenorkest voor zijn label had samengesteld uit de beste spelers die hij in Londen kon vinden. In de slotfase van zijn dirigentenloopbaan zou Giulini overigens alsnog opnamen maken met het Concertgebouworkest, namelijk voor Sony.
 |
Walter Legge en Maria Callas |
Discografische nalatenschap
Giulini's discografische nalatenschap valt globaal in drie delen uiteen, die met kleine overlappingen chronologisch op elkaar aansluiten: de opnamen voor EMI (1953-1980), DG (1978-1991) en Sony (1989-1994). Na eerdere boxen met Giulini's complete opnames van DG (42 cd's) en Sony (22 cd's) brengt nu ook Warner voor het eerst alle opnames van Giulini uit in een box. Dit is met 60 cd's niet alleen de omvangrijkste maar tevens de belangrijkste van de drie. Op de tweede plaats komt de DG-uitgave, mede door de belangrijke Bruckner- en Mahler-opnamen. Dat het Sony-aandeel het minder interessante is van de drie houdt verband met Giulini's neiging in latere jaren naar langzamer tempi en nóg meer nadruk op het legato, wat leidde tot zwaardere uitvoeringen. Giulini's interpretatie van de Symfonie van Franck is in de loop der jaren door alle drie maatschappijen uitgebracht. De tijdsduur van de EMI-opname uit 1957 met het Philharmonia Orchestra is 39'59” (een gemiddelde tijd voor dit werk), die van de DG-opname uit 1986 met de Berliner Philharmoniker bedraagt 44'55 en die van de Sony-opname uit 1993 met de Wiener Philharmoniker 46'25”, meer dan zes minuten langer dan zijn eerste opname. De Sony-box bevat ook langzaam uitgevallen uitvoeringen uit Milaan van acht symfonieën van Beethoven met de Filarmonica della Scala. Ze maakten deel uit van wat Giulini's eerste complete Beethoven-cyclus had moeten worden. De cyclus bleef onvoltooid, mogelijk door twijfel over de kwaliteit.
 |
In de jaren tachtig |
Samengebracht
De orkestwerken in de nieuwe Warner-doos zijn eerder uitgebracht in verzamelboxen van EMI en Warner. Nu zijn ze voor het eerst in één uitgave samen met Giulini's opnamen van opera's en grote koorwerken. Hiervoor zijn de originele banden geheel opnieuw geremasterd door de Art & Son Studio in Annecy, waarbij de klank heeft gewonnen aan precisie en helderheid.
Het meeste is bekend, maar de lp's uit de eerste helft van de jaren 1950 bieden enkele verrassingen. Het oudst is de gedreven uitvoering van Glucks Iphigénie en Tauride, vastgelegd tijdens het Festival d'Aix-en-Provence in juli 1952 met een Parijs' orkest. De opname is op lp uitgebracht door Vox, Pathé en later ook door EMI. Giulini's eerste Columbia-lp werd een jaar later in Rome gemaakt: het eerder genoemde Requiem van Cherubini. Het is een fraai document uit zijn begintijd, al doet de klank gedateerd aan, net als bij Gluck. Dat geldt veel minder voor de gave uitvoering van Rossini's L'Italiana in Algeri. Deze opname van 1954 uit de Scala betrof Giulini's eerste samenwerking met Walter Legge, die van meet af aan een groot succes was. Aan het gevoel voor humor dat hieruit spreekt, ontbreekt het enigszins in Pergolesi's komische eenakter La serva padrona uitgevoerd door de Piccola Scala. Ofschoon ze dus minder bekend zijn, verschijnen ook deze vier opnamen niet voor het eerst op cd. De Gluck-, Cherubini- en Pergolesi-opnamen zijn in 2016 op cd gezet door Hännsler, terwijl de opera van Rossini al in 1991 door EMI zelf op cd is uitgebracht. In de nieuwe Warner-box ontbreekt de spraakmakende La traviata van 1955 uit de Scala, met Maria Callas als Violetta, die EMI sinds 1997 meermaals op cd heeft gezet. Mogelijk is deze weggelaten omdat het om een live-opname gaat of vanwege de matige geluidskwaliteit.
Eerste opname met Legge
In 1955 maakte Giulini zijn eerste opname in Londen met het Philharmonia Orchestra en met Legge als producer. Solist in Vivaldi's Le quattro stagioni was concertmeester Manoug Parikian, die dit werk al in 1951 had uitgevoerd met het Philharmonia onder de jong gestorven Guido Cantelli. Legge ging ervan uit dat Giulini de vier concerten in twee dagen zou opnemen, maar door diens hoge eisen werden het er vier. De mono-opname is in 1999 op cd gezet door Testament. Dat label bracht in datzelfde jaar ook een stereo-versie uit van de Herfst, een gelijktijdig gemaakte testopname door een ander EMI-team. Warner bracht de Testament-remasterings van zowel Vivaldi's Le quattro stagioni als de experimentele opname van de Herfst uit in een doosje ter gelegenheid van Giulini honderdste geboortedag. Warner biedt nu voor het eerst ook de Lente en de Zomer in de stereo-versie aan, alsmede een repetitiefragment van het slotdeel van de Winter. Ondanks de dure extra opnametijd vond Legge de nieuwe dirigent een aanwinst voor zijn label. Deze eerste lp werd het begin van een indrukwekkende platenproductie met het Philharmonia Orchestra.
Giulini en Klemperer
In de tijd waarin Giulini werkte met het Philharmonia Orchestra was dit het orkest van de grote Otto Klemperer, met wie Legge stapels platen heeft gemaakt. De paden van Giulini en Klemperer moeten elkaar vaak hebben gekruist in de studio. Soms maakten zij kort na elkaar opnames van hetzelfde stuk, bijvoorbeeld van Dvoráks Negende en Tsjaikovski's Zesde symfonie. Niet alleen het orkest, maar ook de producer en de technicus (Legge en Douglas Larter) en zelfs de locatie, Kingsway Hall, waren identiek. Er zat bovendien maar twee of drie jaar tussen, zodat een vergelijking voor de hand ligt. Bij Dvorák valt op dat Giulini het derde en vierde deel met meer souplesse neerzet dan Klemperer, wiens aanpak nogal hoekig uitviel. Hetzelfde geldt voor het derde deel van de Pathétique. Het slotdeel van die symfonie krijgt bij Giulini nog meer intensiteit, zodat het lamentoso-karakter beter uit de verf komt. Hierbij moet wel bedacht worden dat juist deze platen niet gerekend worden tot het beste dat Klemperer op lp heeft gezet. Bij het opnieuw beluisteren viel me overigens op dat de trompetten bij Giulini soms wat luid overkomen, bijvoorbeeld in de eerste fortissimo-passage in het langzame deel van Dvoráks symfonie.
|
 |
|
De lp met Brahms' Tweede pianoconcert met als solist Claudio Arrau. De naam van de cellist in het derde deel is in de Warner-box weggelaten. |
Groots in Brahms
Net als Klemperer was Giulini een groot Brahms-interpreet. De vier symfonieën van Brahms vormen de enige complete cyclus in zijn discografische nalatenschap, eerst met het Philharmonia Orchestra en later opnieuw – minder overtuigend naar mijn smaak – met de Wiener Philharmoniker voor DG. Van de symfonieën 1, 2 en 4 bestaat zelfs nog een derde opname. Het is de vraag of de opnamen uit Londen
van begin af aan als een complete cyclus zijn bedoeld. De symfonieën 1 t/m 3 werden kort na elkaar in 1961 en 1962 vastgelegd met Legge als producer. De Vierde volgde pas in 1968, vijf jaar na Legge's vertrek. Mogelijk was Giulini toen pas toe aan het vastleggen van zijn meest geliefde werk van de vier. Al een jaar later maakte hij een remake in Chicago. Giulini's lyrische aanpak verschilt sterk met die van de strenge Klemperer, maar doet daar kwalitatief niet voor onder. In de Eerste symfonie vallen de verschillen duidelijk op. De paukenslagen in het openingsdeel worden bij Klemperer mokerslagen, terwijl Giulini ze laat opgaan in de vloeiende lijnen van strijkers en houtblazers. Voor het Andante heeft Giulini bijna twee minuten meer nodig dan Klemperer en het klinkt, mede door een subtiel rubato, lyrischer en expressiever dan ooit. In de eerste drie symfonieën opteerde Giulini niet voor de herhaling van de expositie, een keuze waar hij later overigens soms op terugkwam. Klemperer deed voor zijn Columbia-lp's alleen de herhaling in de Derde. Behalve de vier symfonieën legde Giulini ook de beide pianoconcerten schitterend vast met Claudio Arrau. Die twee lp's zijn vele malen heruitgebracht. Jammer dat bij Brahms' Tweede pianoconcert de naam is weggevallen van de cellist die de solopartij in het derde deel zo mooi speelt. Het was Raymond Clark, een Philharmonia-lid van het eerste uur. Hij staat nog wel vermeld op het label van de eerste lp-uitgave.
Schumann en Mahler
Van de vier symfonieën van Schumann heeft Giulini alleen de Derde op plaat gezet. Vreemd genoeg gebruikte hij in 1958 hiervoor de instrumentatie die Gustav Mahler maakte in een tijd dat Schumanns orkestratie werd gezien als onbeholpen. Het verschil tussen Mahlers bewerking en het origineel is overigens niet altijd goed te horen. Een van de makkelijkst hoorbare wijzigingen is Mahlers uitdunnen van de paukenpartij in het eerste deel. Waarom Giulini hiervoor koos, is mij niet duidelijk. De opname vond plaats vóór de herontdekking van Mahler en Giulini dirigeerde in die tijd sowieso geen Mahler. Mahlers retouches zijn voor 1960 soms ook wel onbewust gebruikt, omdat de orkestpartijen van Universal toevallig nog aanwezig waren in een orkestbibliotheek. Op de hoes van de eerste lp-uitgave staat Mahler echter nadrukkelijk vermeld. Wellicht had Giulini deze versie nog als orkestlid gespeeld onder een befaamde dirigent. Denkbaar is ook dat Columbia in de Mahler-vermelding toen al een verkoopargument heeft gezien. Voor zijn tweede opname, in 1980 met het Los Angeles Philharmonic, koos Giulini overigens gewoon voor Schumanns originele partituur.
 |
Thuis in Los Angeles (1978) |
Wiener Symphoniker
De box bevat twee cd's die herinneren aan Giulini's korte dirigentschap van de Wiener Symphoniker. Meer uit die tijd is te vinden bij DG. De belangrijkste is de opname van Bruckners Tweede symfonie, bekend van een Testament-cd uit 2001. Giulini's eerste Bruckner-uitvoeringen in de zaal vonden pas plaats in 1974, het jaar van deze opname, tevens zijn eerste Bruckner-lp. Al luisterend is bijna niet voor te stellen dat dit repertoire nieuw voor hem was. Hij toont zich een bruckneriaan in hart en nieren. Melodieën worden prachtig uitgesponnen, bijvoorbeeld in het schitterende Andante of in het Trio van het Scherzo. Climaxen worden goed op- en afgebouwd en krijgen een vanzelfsprekende monumentaliteit. Giulini koos voor de 1877-versie in de uitgave van Leopold Nowak uit 1965, die vier coupures van Bruckner bevat waarover discussie bestaat. Haitink gebruikte voor zijn Philips-opname de Haas-uitgave, met een mix van de 1872 en 1877 versies. Hoewel de Philips-lp de gecoupeerde passages wel laat horen (bij elkaar een minuut of vijf) is de speelduur even lang als bij Giulini, wat opnieuw iets zegt over Giulini's bredere tempi. De Wiener Symphoniker spelen met grote overgave. In de jaren 1980 zou Giulini in Wenen de laatste drie symfonieën opnemen voor DG. Daarvoor beschikte hij over de Wiener Philharmoniker, een orkest met een rijkere klank. Dat neemt niet weg dat deze Tweede er mag zijn. Het blijft een raadsel waarom Giulini de symfonie een paar jaar na deze opname afvoerde van zijn repertoire. Chicago
Bijzonder, ook in een box met zoveel hoogtepunten, is Giulini's platenproductie voor EMI met het Chicago Symphony Orchestra, die later is voortgezet door DG. Zeer geslaagd zijn Mahlers Eerste en Bruckners Negende symfonie. Van eerstgenoemd werk maakte Giulini geen andere commerciële opname. Bruckners Negende nam hij in 1988 opnieuw op met de Wiener Philharmoniker, waarbij het eerste en het derde veel breder werden uitgevoerd dan in Chicago. Maar ook de eerdere versie is indrukwekkend. Bij de hoogtepunten uit Chicago hoort ook Beethovens Zevende symfonie, in een opname uit 1971, een groot verschil met de Decca-opname die Georg Solti drie jaar later met hetzelfde orkest maakte. Bij Giulini staan de forte tutti in de openingsmaten als een huis, bij Solti klinken ze mat. In beide uitvoeringen is hiermee de toon gezet: Giulini's vertolking is van begin tot einde krachtig, die van Solti maakt een routineuze indruk. Net als Solti respecteert Giulini in het eerste deel de herhaling van de expositie, maar in de finale laat hij, anders dan Solti, de da capo-herhaling weg. Even fraai is de selectie uit Berlioz' Roméo et Juliette. Het is muziek die Giulini als een handschoen lijkt te passen, maar vreemd genoeg zou dit zijn enige studio-opname van een werk van Berlioz blijven. Indien we mogen afgaan op Hunts Concert Register heeft hij de Symphonie fantastique zelfs nooit gedirigeerd. De opnames uit Chicago zijn eerder bijeengebracht in een EMI-doosje uit 2004 en in de Warner-heruitgave uit 2013 Giulini, The Chicago Recordings. Voor beide uitgaven lukte het om de zes lp's over te zetten op vier cd's. Wel moest daarbij voor lief genomen worden dat zowel de selectie uit Berlioz' Roméo et Juliette als Brahms' Vierde symfonie verdeeld waren over twee cd's. in de nieuwe uitgave is dat gelukkig niet meer het geval.
 |
In de jaren negentig |
Uitblinker in koorwerken
Giulini excelleerde in grote koorwerken. Zijn uitvoeringen van Verdi's Requiem met het Philharmonia Orchestra in de eerste helft van de jaren zestig waren legendarisch. Ze hebben veel muziekliefhebbers gewonnen voor dit kolossale werk dat in die tijd in Londen nog geen deel uitmaakte van het bekende repertoire. Naast de dvd met de eerder genoemde met de tv-opname uit 1964 verscheen een cd met diezelfde uitvoering in de Royal Festival Hall op BBC Legends. Dat label bracht nog een tweede live-opname uit, van een jaar eerder in de Royal Albert Hall. Expressievere uitvoeringen dan onder Giulini zijn moeilijk te vinden. Geen wonder dat Legge een plaatopname met hem wilde maken. Het werd Legge's laatste. Deze was hem zo dierbaar dat hij er zelfs nog na zijn vertrek bij EMI aan bleef werken. Ook dit is een overweldigende vertolking . Warner slaagde erin de complete uitvoering op één cd te zetten. Er zijn meer uitvoeringen van Verdi's Requiem op één cd, maar niet met een speelduur van 87'35”. Die tijd vliegt overigens voorbij. Na het aangrijpende ‘Libera me' heb je niet het gevoel dat je bijna anderhalf uur hebt zitten te luisteren.
(New) Philharmonia
De opname van Verdi's Requiem markeert tevens het einde van Legge's Columbia-jaren. Hij botste in 1963 met de leiding van EMI, die de eigenzinnige en solistische producer aan banden wilde leggen. In 1964 nam hij ontslag. Het Philharmonia Orchestra, dat hij zelf had opgericht en leidde, wilde hij ontbinden. Een meerderheid van de orkestleden wilde doorgaan onder de naam New Philharmonia, waar Legge het niet mee eens was. In deze onrustige tijd koos Giulini tot Legge's verontwaardiging de kant van het orkest. In Legge's postuum door Alan Sanders uitgegeven boek Words and Music is de lange brief opgenomen die Giulini aan Legge schreef nadat hij had gehoord dat de producer tegen anderen gezegd zou hebben dat Giulini achter zijn rug om had gehandeld. De emotionele brief toont hoe juist deze beschuldiging de integere Giulini diep gekrenkt had: ‘Although I have my faults, hypocrisy and falseness are not among them'. Giulini bleef optreden met het New Philharmonia Orchestra, maar vond na 1964 dat de orkestdiscipline steeds meer te wensen overliet. De relatie werd niet verbroken, maar hij koos wel vaker voor andere Londense orkesten.
Gewijde sfeer
De weerslag ervan blijkt uit zijn discografie. De opname uit 1975 van Beethovens Missa solemnis is gemaakt met het London Philharmonic Orchestra. Net als Verdi's Requiem getuigt ook deze opname van van Giulini's bijzondere affiniteit met grote koorwerken. Ook hier hangt de gewijde sfeer, die laat horen dat dit voor Giulini meer is dan alleen muziek. Het Sanctus is van een ontroerende schoonheid. Het is frappant dat Giulini niet werkt met het London Philharmonic Choir, maar opnieuw met het New Philharmonia Chorus, dat hem in Verdi's Requiem zo goed had gediend. Ook hier slaagde Warner erin de 88 minuten durende opname op één cd te krijgen. Giulini maakte in de jaren 1970 meer opnamen met het London Philharmonic, onder meer van Dvoráks Zevende symfonie en het Celloconcert (met Mstislav Rostropovitsj) en Beethovens Vioolconcert met Itzhak Perlman. Die laatste, gemaakt in 1977, werd door Perlman afgekeurd. In 1980 volgde een nieuwe, ditmaal als vanouds met het Philharmonia Orchestra. Het werd Giulini's laatste EMI-opname. Met het Philharmonia Orchestra zou hij later overigens nog werken voor zowel DG als Sony.
Als operadirigent
De box presenteert Giulini als operadirigent in drie opnamen die behoren tot het beste dat hij op plaat heeft gezet: Mozarts Don Giovanni en Le nozze di Figaro en Verdi's Don Carlos. Ze zijn vele malen heruitgebracht. EMI gaf ze terecht een plaats in de serie Great Recordings of the Century, een voor de hand liggende keuze want alle drie gelden als referentieopnamen. Don Giovanni en Le nozze zijn kort na elkaar in 1959 geproduceerd door de kritische Legge, die elke onzuiverheid liet corrigeren. De vraag is in hoeverre Giulini dat nodig had, want ook hij stond bekend als een perfectionist. Het zijn sprankelende vertolkingen, die een echte theaterbeleving oproepen, maar dan wel van van het hoogste niveau en met een geweldige cast. Er zijn wel eens vraagtekens gezet bij het feit dat Legge telkens weer echtgenote Elisabeth Schwarzkopf een van de rollen gaf, maar ook haar bijdragen zijn fraai. Warner biedt de legendarische opnamen hier op ideale wijze aan. De eerdere cd-uitgave van Le nozze verscheen ook op twee cd's, maar in de tweede akte moest je wisselen van cd. In de nieuwe uitgave staan de complete eerste en tweede akte op één cd (speelduur 86'39”) en de derde akte op de tweede cd. Don Giovanni is eerder uitgebracht door EMI op drie cd's, maar zowel in de eerste als in de tweede akte moest van cd worden gewisseld. Nu staat elke akte op één cd, wat bij de cd met de eerste akte leidt tot een speelduur van 84'38”. Vergelijking met de eerdere uitgaven leert dat elke noot is te horen. Tijdwinst is behaald door de scheidingsbandjes tussen de vele nummers met één of twee seconden te bekorten, overigens zonder dat dit stoort.
 |
Met Luchino Visconti tijdens de productie van 'Le nozze di Figaro' aan het Teatro alla Scala in Milaan (1963) |
Don Carlos
In 1958, een jaar voor de Mozart-opnamen, had Giulini in Londen furore gemaakt met zijn productie van Verdi's Don Carlos in het Royal Opera House Covent Garden. Giulini koos voor de versie met vijf aktes, die later ook door onder meer Abbado en Haitink is gedaan. In Covent Garden is die versie in 1965 door Decca op plaat gezet onder Georg Solti. In 1970 maakte EMI alsnog de opname met Giulini, eveneens in Covent Garden. Hiervoor werd een droombezetting bijeengebracht, met onder anderen Plácido Domingo, Montserrat Cabbalé, Sherrill Milnes en Ruggero Raimondi. Na ruim een halve eeuw heeft deze Don Carlos niets ingeboet aan dramatische zeggingskracht en grandeur. Ook hier een prettige herschikking van de tracks. EMI's eerste cd-uitgave was ook op drie cd's, maar zowel voor de tweede als de vierde akte moest een volgende cd worden opgezet. Dat hoeft nu alleen nog voor de tweede akte. De vierde en vijfde staan op één cd, die ditmaal geen extreem lange tijdsduur heeft, zodat je je afvraagt waarom dat in 1986
niet meteen zo is gedaan.
Dat Giulini de discografie van deze drie opera's wist te verrijken met deze topopnamen toont nog eens zijn uitzonderlijke kwaliteiten op dit gebied. Jammer dat hij in de tweede helft van zijn loopbaan minder aan opera toekwam.
 |
Meer verrassingen
Naast de stereo-opnamen van Vivaldi's Le quattro stagioni biedt de box nog meer verrassingen. De geslaagde lp met Beethovens Derde pianoconcert met Hans Richter Haase als solist heb ik destijds gemist. De opname ontbrak vreemd genoeg in de Warner-uitgave Carlo Maria Giulini, The Concerto Recordings uit 2013, maar is hier dus alsnog op cd te beluisteren. Daarnaast zijn er twee interessante opnamen die voor het eerst verschijnen. Om onbekende redenen belandde Webers ouverture Der Freischütz uit 1969 nooit op lp of cd. Aan de kwaliteit van de uitvoering kan het niet gelegen hebben. Zeker zo interessant zijn zes takes, alles bij elkaar een half uur muziek, van Tsjaikovski's Vijfde symfonie. Giulini voerde alleen Tsjaikovski's Tweede en Zesde symfonie uit. De Vijfde stond niet op zijn repertoire. Het verhaal gaat dat Legge op Giulini druk zou hebben uitgeoefend om deze symfonie op te nemen. Toen ik hem daar in 1992 naar vroeg bevestigde hij dit zonder de symfonie van Tsjaikovski te noemen: ‘Hij zei me dat ik een bepaald werk moest doen, omdat dat goed was voor mijn carrière.' Giulini kon zich er nog over opwinden: ‘Dat woord carrière wil ik niet horen. Ik ben geen officier die het tot generaal heeft gebracht. Als ze me zeiden dit of dat is belangrijk voor je carrière dan antwoordde ik altijd: “Ik heb geen carrière”.' Voor het eerst is nu te horen wat er in 1962 gebeurde tijdens de opnamen van Tsjaikovski's Vijfde. Het gaat om twee takes met de eerste helft van het openingsdeel en vier takes met het begin van het langzame deel. De takes met het begin van het langzame deel laten horen dat Giulini worstelde met de balans tussen de strijkers en de hoornsolo, die elke volgende keer nog iets zachter klinkt. Na de laatste take legde Giulini zijn baton neer en sprak: ‘I can't do this', wat overigens niet deze cd haalde. Giulini en Legge besteedden de rest van de sessietijd aan een lange wandeling door Hyde Park. Voor zover bekend is dit de enige keer dat Giulini deze symfonie had zullen dirigeren en het bleef dus bij de hier geboden fragmenten. Gemiste kans
Naast alle lof voor de samenstelling van deze doos toch één gemiste kans. De Warner-box uit 2013, Carlo Maria Giulini, The London Years', bevatte een bonus-cd met een audioportret van Giulini door Jon Tolansky, die in de loop der jaren veel van dit soort boxen heeft aangevuld met audioportretten. Zijn Giulini-cd, bestaande uit interviews met Giulini zelf en met musici die herinneringen ophaalden over het musiceren onder hem, had ook in deze box de passende afsluiting kunnen zijn. Niet duidelijk is waarom die is weggelaten. Tolansky liet mij desgevraagd weten dat hij niet weet waarom Warner de cd buiten beschouwing heeft gelaten. Het blijft jammer, want doorgaans maken nieuwe verzamelboxen het mogelijk flink op te ruimen. Verzamelaars die de oudere doos bezitten, moeten zich nu afvragen of ze die enkel voor deze cd willen aanschaffen.
Compleet en verzorgd
Het gaat natuurlijk om Giulini's opnamen en die zijn compleet en heel verzorgd bijeen gebracht. Ook uiterlijk is deze box een lust voor het oog. Zelfs met een totaal van 60 cd's slaagde Warner erin een mooi compact geheel te produceren. Dit in tegenstelling tot soortgelijke boxen die soms neigen naar een wat lomp schoenendoosformaat. De nieuwe doos is slechts anderhalve centimeter breder dan de Giulini-box van DG, die achttien cd's minder bevat. Net als bij vergelijkbare uitgaven zijn de foto's van de lp-hoezen een lust voor het oog, te meer omdat de meeste van deze lp's zijn uitgebracht in een tijd waarin de vormgeving steeds meer aandacht kreeg.
 |
Tijdens de uitreiking van de Grand Prix du Disque op 29 oktober 1965 in het Amsterdamse Concertgebouw met v.l.n.r. de prijswinnaars Herman Krebbers, Arthur Grumiaux, Carlo Maria Giulini en
Mary Soames (dochter van Winston Churchill).
Rechts op de achtergrond Jaap van Praag, ondernemer in de platenindustrie en een invloedrijke figuur in de Nederlandse muziekwereld. |
Afscheid
Na een loopbaan van niet minder dan 66 jaar als musicus, waarvan 54 jaar als dirigent, nam Giulini in 1998 afscheid van het podium. In dat jaar kreeg hij een Edison voor zijn complete fonografische oeuvre. Voor afzonderlijke lp's had hij in de decennia daarvoor al niet minder dan zes Edisons ontvangen, waarvan vier voor opnamen die nu door Warner zijn heruitgebracht (Verdi's Requiem, Quattro Pezzi Sacri en Don Carlos en Beethovens Vioolconcert met Perlman). Ongetwijfeld hebben opeenvolgende Edison-jury's ook overwogen nog meer opnamen van Giulini te bekronen. Enkele daarvan kregen weer andere prijzen, bijvoorbeeld een Gramophone Classical Music Award, een Grand Prix du Disque en de zes Grammy Awards, die hem eveneens zijn toegekend. Afgezien van de bekende en veelgeprezen opnamen, biedt deze doos zelfs voor de doorgewinterde verzamelaar verrassingen. Ook in een tijd waarin veel van deze artist centered boxen verschijnen, behoort deze Warner-uitgave tot de belangrijkste. Dit is een 'must' voor elke muziekliefhebber die geïnteresseerd is in deze grote dirigent en in het repertoire dat hij als geen ander tot leven wist te brengen. |
|