|
www.op.klassiek.nl
CD-recensie
© Maarten Brandt, september 2013
|
Schumann: Symphonic Works
Symfonie nr. 1 in Bes, op. 38 (Frühling) – nr. 2 in C, op. 61 - nr. 3 in Es, op. 97 (Rheinische) – nr. 4 in d, op. 120 (eerste versie) - Fuge über den Namen BACH op. 60 nr. 6 (instrumentatie: Henk de Vlieger)– Symfonie in g, WoO 29 (Zwickau)
Radio Kamer Filharmonie o.l.v. Michael Schønwandt.
Challenge Classics CC72553 • 2.26‘ • (2 sacd's)
Opname: april, juni en augustus 2012, Studio I van het Muziekcentrum van de Omroep, Hilversum
|
|
|
De symfonieën van Robert Schumann hebben lange tijd te boek gestaan als weliswaar boeiende, maar tevens slecht georkestreerde werken en ook wel als `uit de kluiten gegroeide` kamermuziek composities. Vreemd genoeg heeft Brahms sommige van Schumanns Kamermuziekwerken integendeel juist als ‘verhulde symfonieën’ getypeerd. Wat hieruit in ieder geval blijkt is dat Schumann geen symfonicus was in de geest van bijvoorbeeld Beethoven, Brahms en Bruckner. Duidelijk is dus dat Schumanns orkestrale nalatenschap balanceert halverwege de intimiteit van de kamermuziek en het grootse gebaar van het symfonische discours. Het is dus niet verwonderlijk dat nogal wat componisten en dirigenten zich geroepen hebben gevoeld deze partituren te `verbeteren`. Zo herzag niemand minder dan Gustav Mahler, die Schumanns muziek intens bewonderde, de orkestratie van de symfonieën, daarbij in de veronderstelling levend dat hiermee de toekomst voor deze stukken voorlopig zou zijn gewaarborgd. Vlak voor zijn dood droeg Mahler zijn vrouw Alma dan ook op zijn editie snel te laten drukken: “Ze zijn enorm veel waard.” Tegenwoordig zijn de Mahler-adaptaties van Schumanns symfonieën onder meer bekend door de op cd verschenen uitvoeringen van Riccardo Chailly en ‘zijn’ Gewandhausorchester Leipzig (Decca).
Eigenschappen
Niettemin kijken we anno 2013 heel anders tegen Schumanns symfonische oeuvre aan. Hoewel niemand uiteraard zal ontkennen dat het om buitengewoon moeilijk te realiseren muziek gaat, in het bijzonder waar het aankomt op het bewerkstelligen van een zo evenwichtig mogelijke balans tussen de groepen van het orkest onderling, het markeren van de ritmische kaders en motieven en, last but not least, het tegelijkertijd realiseren van continuïteit in termen van evenwichtig doorlopende spanningsbogen. Er zijn tal van – al dan niet top- - orkesten die zich vertillen aan deze partituren, ook al neemt het aantal geslaagde vertolkingen van diens orkestwerken langzaam maar gestaag toe. Een van de eerste is iemand wiens naam men nu niet meteen met die van Schumann in verband zou brengen: Pierre Boulez. Hij dirigeerde in 1967 een reeks uitvoeringen van de Tweede symfonie bij het toen nog niet Koninklijke Concertgebouworkest waar vriend en vijand nog steeds de loftrompet over steken. Een lezing die uitmuntte in helderheid en een – waar nodig – messcherpe ritmische profilering. Eigenschappen die ons thans vertrouwd in de oren klinken. Want zoveel is duidelijk: de uitvoeringspraktijk van het romantische repertoire heeft bepaald niet stilgestaan en, sterker nog, mede geprofiteerd van de historiserende benadering van de muziek van Mozart, Haydn, Beethoven en Schubert. Met andere woorden, een dirigent kan nu met de beste wil van de wereld niet meer volhouden dat het op grond van de originele partituren van Schumanns orkestwerken onmogelijk zou zijn tot een helder en doorzichtig klankbeeld te komen.
Ook voordat de revolutie op het gebied van de oude, klassieke en nadien romantische muziek furore maakte waren er al dirigenten die in Schumann hun mannetje stonden en – in tegenstelling tot Boulez – deze muziek fonografisch voor het nageslacht optekenden. In het bijzonder denk ik hierbij aan de registraties van de symfonieën door het Cleveland Orchestra onder leiding van George Szell (Sony), de Berliner Philharmoniker en Rafael Kubelík (DG) alsmede die van de Wiener Philharmoniker en Georg Solti (Decca). Haitink (Philips) en Chailly (Decca) namen met het (Koninklijk) Concertgebouworkest elk een cyclus op die in beide gevallen uitmunten in saaiheid. Om het rijtje favorieten af te sluiten is er natuurlijk die nog steeds onverminderd verpletterend overkomende vertolking door de Berliner Philharmoniker onder supervisie van de gigant Wilhelm Furtwängler van de Vierde symfonie (DG), waarbij ik vooral denk aan de transitie van het derde naar het vierde deel die mijns inziens nooit huiveringwekkender heeft geklonken dan toen in 1953, het jaar waarin deze nog steeds ‘up to date’ zijnde uitvoering werd vereeuwigd.
Artistieke kapitaalvernietiging
En dan is daar nu Michael Schønwandt die zich met de inmiddels ten gevolge van de barbaarse cultuurbezuinigingen door het gedoogkabinet Rutte I opgeheven Radio Kamer Filharmonie over deze heidens moeilijke klus klaart. En hoe! Aan niets valt ook maar één seconde het geringste spoor van een gebrek aan motivatie af te horen, terwijl dat laatste zeer invoelbaar zou zijn geweest, aangezien de meeste musici – en wat voor musici! – op het punt stonden hun baan te verliezen, want zoals Sebastiaan van Eck – cellist van de RKF – in het boekje vermeldt werd net toen de eerste opnames stonden gepland bekend dat het orkest zou worden afgebouwd. En daarmee werd een artistieke kapitaalvernietiging zonder weerga in de muziekgeschiedenis van Europa in het algemeen in Nederland in het bijzonder in gang gezet: een politieke schandvlek op ons culturele blazoen. Immers, met dit ensemble is een gezelschap verloren gegaan met een wereldwijde reputatie op het gebied van zowel de barokke, klassieke als de eigentijdse muziek, zoals onder meer aan de hand van menige zaterdagmatinee-productie moeiteloos valt aan te tonen.
‘Urfassung’
Het is overigens niet de eerste maal dat Schønwandt zich met Schumann bezighoudt. Hij maakte al eerder een opname van de Vierde symfonie met het Deens Nationaal Radio Orkest (Chandos), zij het toen in de gereviseerde versie van 1851. Met de RKF tekent hij namelijk voor de oerversie uit 1841, hetzelfde jaar waarin de Eerste symfonie ontstond, zodat Schumanns Vierde, althans in haar oorspronkelijke gedaante, chronologisch zijn Tweede symfonie is. De vuurdoop van deze ‘Urfassung’, die op 6 december 1841 te Leipzig plaatshad en die bovendien werd overschaduwd door een optreden van Franz Liszt en Clara Schumann dat bij het publiek enorme ovaties uitlokte, was geen daverend succes. Hoewel Schumann het werk in 1851 herzag, is het origineel gelukkig bewaard gebleven. Dirigenten als Nikolaus Harnoncourt, Roy Goodman en Derek Solomons hebben zich nijvere pleitbezorgers voor de 1841-uitgave getoond en die ook opgenomen (respectievelijk voor Teldec/Warner, BMG/RCA en Collins). En dan is er - last maar zeker not least - John Eliot Gardiner die voor het Archiv-label de vier symfonieën heeft vastgelegd, inclusief de beide versies van de Vierde, plus de Zwickauer, Ouverture, Scherzo en Finale en het Konzertstück voor vier hoorns.
Het verschil tussen de eerste en de tweede versie van de Vierde schuilt vooral in de uitbreiding van enkele transities – zoals die van het derde naar het vierde deel – en een aantal verdubbelingen met het oog op het aanscherpen van de dynamische en dramatische contrasten.
Transparantie
Wat me opviel en aangenaam trof is het intiem lyrische karakter waarmee Schønwandt Schumanns Vierde in klinkende munt omsmeedt, met daarbij voldoende aandacht voor het detail en desondanks een natuurlijk gevoel voor de voortgang van de melodische onderstroom. Karakteristiek is ook, niet alleen voor de weergave van deze symfonie maar tevens voor die van de overige composities, dat de pauken niet geïsoleerd in het opnamebeeld zijn uitgelicht met als gevolg dat ze het geheel overstemmen, maar volledig zijn ingebed in het totaal en daardoor dus nauwelijks meer dan een accentuerende functie vervullen. Dit is duidelijk een bewuste keus van de interpreten en niet het resultaat van een opnametechnische ‘toevalligheid. En het werkt uitermate weldadig. De klank slibt - niet alleen om deze reden, ook door Schønwandts sterke gevoel voor transparantie - nergens dicht en daardoor krijgen ook de binnenstemmen van het weefsel het volle pond. Opnieuw, wel te verstaan, zonder dat er qua geluidsregie geforceerde hoogstandjes zijn gepleegd. Met andere woorden, hulde voor zowel de musici als de technici, waarbij de laatsten zich volledig dienstbaar hebben verklaard aan de artistieke uitgangspunten.
Greep
Als het om Schønwandts Schumann-visie gaat is het speciaal opvallend dat zijn tempi nergens extreem overkomen, veelal ‘middle of the road’ zijn en soms zelfs aan de vlotte kant, zoals bij voorbeeld in het Adagio espressivo (8’44 veel uitvoeringen zitten rond de 10’ of zelfs meer!) van de Tweede symfonie. Althans geredeneerd naar de maatstaven van de objectief meetbare (klok-)tijd, want in werkelijkheid ademt de muziek ook hier op een wijze waardoor de poëtische inhoud bijkans tijdloos op de toehoorder overkomt. En ook dat zegt weer iets over de greep van Schønwandt en zijn keurkorps op deze moeilijke materie. Het feit bovendien dat het een lust voor het oor is naar de – veelal druk om niet te zeggen (en dat is karakteristiek voor Schumanns snelle delen) manisch uitpakkende – finales te luisteren is een ander bewijs van Schønwandts meesterschap. Drammerigheid is hier ver te zoeken. De muziek bezit onafgebroken een aanstekelijk werkende vaart en frisheid, waarbij geen enkel detail ondergesneeuwd raakt. Zo ben ik er mij meer dan bij om het even welke andere uitvoering van de finale uit de Tweede symfonie van bewust geworden hoe het in het voorafgaande Adagio geëxposeerde thema uit de Triosonate van Bachs Musikalisches Opfer ook hier als een fundamentele bouwsteen voor de structuur dienstdoet, omkeringen incluis.
Perfect evenwicht
Is dit alles al geen reden deze set onverwijld aan te schaffen, dan ongetwijfeld de twee ‘bonussen’ in de vorm van de primeur van de door door Henk de Vlieger geïnstrumenteerde Sechste Fuge über den Namen Bach voor piano (1845, ontstaan in hetzelfde jaar als de Tweede symfonie waarin Bach dus ook een sleuteltol vervult) en de onvoltooid gebleven Zwickauer Sinfonie. Wat mij bijzonder opviel in de fuga in haar symfonische uitmonstering is een dramatische vervoering die soms al op de beeldenstormende fuga’s van Max Reger lijkt te anticiperen. De in twee delen overgeleverde Zwickauer Sinfonie, die dateert uit 1829, mag ons dan wel een prille Schumann voorschotelen, dat neemt allemaal niet weg dat het echt Schumann is wat hier de klok slaat. Niet alleen de manische vervoering is soms al ondubbelzinnig duidelijk aanwezig, ook trekken soms al wendingen de aandacht – een enkele maal zelfs letterlijk – die in de genummerde symfonieën hun vervolg hebben gekregen. Er bestaan enkele andere uitvoeringen van dit torso, maar die verbleken tegen de tegelijkertijd bonte en fijnzinnige lezing van Schønwandt. Samenvattend: Een Schumanncyclus van groot formaat door een ensemble uit het topklassement onder een dito dirigent waarin de verworvenheden van de historiserende traditie en die van de romantische geest in een perfect evenwicht verkeren, met als uitkomst een totaal waarvan het geheel beduidend meer is dan de optelsom van de delen.
|
|