CD-recensie

 

© Maarten Brandt, november 2021

Bruckner: Symfonie nr. 6 in A, WAB 106 (versie Robert Haas/John Williamson)

Bruckner Orchester Linz o.l.v. Markus Poschner
Capriccio C8080 • 55' •
Opname: jan. 2021, Musiktheater, Rehearsal Hall, Linz

   

In 2024 zal het feit worden herdacht dat het toen 200 jaar geleden was dat de grote symfonicus Anton Bruckner (1824-1896) in het intieme Oostenrijkse dorpje Ansfelden het levenslicht aanschouwde. Een reden te meer voor een aantal cd-labels om met intrigerende nieuwe opnames voor de dag te komen. Een zo'n label is Capriccio dat in nauwe samenwerking met het Bruckner Orchester Linz en het ORF Radio- Symphonie Orchester Wien onder supervisie van Markus Poschner - zijnde de chef van eerstgenoemd gezelschap - van plan is om alle versies van de symfonieën uit te brengen. Nu zijn er al de nodige opnames van bijvoorbeeld de ‘Urfassungen' van de Derde, Vierde en Achtste symfonie in omloop en ook tal van andere versies, maar uniek is wel dat zich ditmaal twee ensembles onder leiding van een en dezelfde dirigent over het totaal ontfermen. Dit in een onderneming die op 4 september 2024 gereed moet zijn, want dan is er inderdaad precies 200 jaar verstreken sinds Bruckner ter wereld kwam. Niets is overigens een dermate complexe zaak als van al die en veelal sterk uiteenlopende edities van Bruckners symfonieën. Want wat heet compleet? Wordt daar tevens het tussenadagio van de Derde symfonie uit 1876 toe gerekend? Of dat van de Achtste uit 1888? In het overzicht van dit project dat in het cd-boekje bij bovenstaande release van de Zesde symfonie staat afgedrukt wordt dit nog in het midden gelaten. Hoewel uit een apart statement valt te destilleren dat er nog wel wordt nagedacht over het langzame deel uit de Achtste van 1888. En om het nog ingewikkelder te maken, William Carragan heeft alle schetsen van genoemde symfonie onder de loep genomen en de ‘Stand der Dinge' wat 1888 betreft ook tot een experimentele uitgave getransformeerd wat de overige drie delen van Bruckners ‘Opus Magnum' betreft (en waarvan Gerd Schaller met zijn Philharmonie Festiva op Profil een registratie heeft vervaardigd). Met dien verstande dat dit natuurlijk geen versie is die door de meester zelf is geautoriseerd.

Dit in tegenstelling tot de oerversie uit 1887 en de ‘endgültig revidierte Fassung' uit 1890, die beide in de tweede tekstkritische Gesamtausgabe van Leopold Nowak zijn verschenen. Maar nu terug naar de Zesde symfonie met het Bruckner Orchester Linz. Merkwaardig genoeg bedient Poschner zich van de Robert Haas uitgave uit 1935 die door John Williamson opnieuw is geredigeerd en niet van de onder supervisie van Benjamin Gunnar Cohrs tot stand gekomen ‘Bruckner Urtext Gesamtausgabe' die onlangs in een voortreffelijke uitvoering door het London Symphony Orchestra onder leiding van Sir Simon Rattle op cd werd vereeuwigd (klik hier voor de bespreking door collega Aart van der Wal) . Helaas ben ik niet in het bezit van de Haas/Williams- partituur, in tegenstelling tot die van Nowak uit diens Gesamtausgabe en die van 1952 dateert. Jammer is ook dat Paul Hawkshaw – geen kleine jongen op Brucknergebied, getuige bij voorbeeld zijn uitvoerig in zijn bij Doblinger Verlag in twee delen becommentarieerde uitgave van Bruckners Achtste symfonie , waarin de ontstaansgeschiedenis van alle stadia en tussenstadia tot op de kleinste vierkante millimeter staat beschreven (inclusief alle schetsen in gedrukte vorm) – niet nader op de ins en outs van deze editie ingaat die op het gehoor niet noemenswaardig verschilt van wat we sedert jaar en dag zijn gewend. Om de eventuele afwijkingen te kunnen waarnemen zou men echt beide partituren naast elkaar moeten kunnen leggen.

‘Work in progress'
Dit gezegd hebbend kan worden vastgesteld dat Poschner in de goede zin des woords tot de ‘no nonsense' dirigenten waar het om Bruckners muziek gaat, behoort. Wie op zoek is naar de sacraliteit van een Eugen Jochum of de Zen-mystiek van de Roemeense dirigeer-legende Sergiu Celibidache, is hier aan het verkeerde adres. Als men zijn visie al met bepaalde dirigenten zou willen vergelijken dan met bijvoorbeeld het type Eduard van Beinum, Volkmar Andrea en Carl Schuricht of, om iemand van iets latere datum te noemen, de vroege Bernard Haitink. Laten we Poschner even zelf aan het woord:

“Bruckner blickt ins Grenzenloze, ist expansiv und steht dabei dennoch fest mit beiden Beinen auf den Boden der oberöstereeichischen Tradition, zwischen Polka und Choral, Wirtshaus und Kirche. Er polarisierte Kontraste noch weit bevor Spezialisten wie Ligeti oder Messiaen Mystik und Extase kombinierten. Bruckners Schaffen ist bis heute provokativ, unfertig, streitbar, unangepasst radikal und damit zeitlos modern.”

En, zo zou men er aan kunnen toevoegen – hoewel dit laatste niet zozeer voor de Zesde opgaat – Bruckner was een van de eerste voorbeelden van wat later in de moderne literatuur (die op haar beurt ook weer heel veel invloed op de eigentijdse muziek zou hebben) ‘work in progress' zou gaan heten. Daarom was het een vondst van de eerste orde van de ZaterdagMatinee van enkele decennia geleden om een vertolking van Bruckners Vijfde symfonie (onder de toen nog redelijk onbekende dirigent Alexander Liebreich) vooraf te laten gaan door een verklanking van een van de grote muzikale belichamers van de ‘werk in uitvoering'- idee bij uitstek, te weten Pierre Boulez, namelijk zijn Dialogue de l'ombre double voor soloklarinet en live-elektronica.

Weinig bijval
Uit dit alles wordt al voldoende duidelijk waarom Bruckners klinkende kathedralen, en zeker in het Brahms-kamp van de beruchte en invloedrijke Weense muziekcriticus Eduard Hanslick, op weinig tot geen bijval konden rekenen. En zelfs Gustav Mahler, toch een immens bewonderaar van Bruckner, die met de Wiener Philharmoniker op 26 februari 1899 voor de vuurdoop van de Zesde tekende, durfde het niet aan om het werk onverkort ten overstaan van het toenmalige publiek te presenteren en veranderde niet alleen deels de instrumentatie, maar maakte tevens substantiële coupures. In datzelfde jaar verscheen, zonder medeweten van de componist overigens, een versie van een andere vriend van Bruckner, Cyrill Hynais die er ook niet zijn hand voor om draaide verschillende instrumentale wijzigingen door te voeren en op punten ook de dynamiek te veranderen, dit laatste zelfs in het langzame deel (inclusief een paukenroffel die er met de haren is bijgesleept). In die vorm beleefde de symfonie op 14 maart 1901 met het Stuttgarter Hoforchester onder Karl Pohlig zijn eerste uitvoering. Was de Zesde om deze en andere redenen geruime tijd het stiefkind onder Bruckners symfonische scheppingen, dit is anno 2021 al lang niet meer zo. De laatste jaren verschenen tal van uitvoeringen van dit opus, een werk waarop zijn schepper trouwens beretrots was. Hij noemde haar immers niet voor niets de ‘Keckste' (‘keck' betekent zoveel als gedurfd of stoutmoedig) en daar is geen woord teveel mee gezegd. Het gaat inderdaad beslist niet te ver de Zesde met de Derde (vooral wat de eerste versie uit 1873 aangaat) en Negende symfonie tot zijn meest revolutionaire composities te rekenen. Zo gaapt er tussen de Zesde en de Zevende een wereld van verschil, waarbij het adagio uit eerstgenoemd werk het – maar dat zeg ik op persoonlijke titel – het qua vindingrijkheid en diepgang absoluut wint van dat van de Zevende , hoe ontroerend die muziek in het laatste geval ook is.

Manipuleren van voor- en achtergrond
De sterke kanten van Poschners benadering van de materie liggen vooral in de tegelijkertijd uitgebalanceerde en strak geconcentreerde tempi waarin de dirigent de muziek voor zichzelf laat spreken. Aan de ene kant ziet hij Bruckner eerder als een voortzetter van de grote klassieke en vroeg-romantische traditie dan als een representant van de zogenaamde ‘Neue deutsche Schule', anderzijds laat hij ook duidelijk horen hoe in deze uiterst originele muziek wordt geanticipeerd op de 20 e eeuwse toonkunst. In het hiervoor genoemde citaat noemt Poschner onder andere de naam van Ligeti en, toeval of niet, alvorens het commentaar te hebben gelezen moest ook ondergetekende, speciaal tijdens het beluisteren van de hoekdelen, inderdaad aan de uit Hongarije afkomstige kosmopoliet denken. In een toelichting op diens orkestwerk Melodien schreef ik ooit het volgende:

“Een complicerende factor is nog dat de componist soms het exposeren van een langere melodische lijn vergezeld laat gaan van een begeleidingsfiguur die op haar beurt door de frasering met terugwerkende kracht een haast melodische allure krijgt, terwijl ook het omgekeerde voorkomt. Ziehier een treffend auditief equivalent van het manipuleren van voor- en achtergrond dat ook in de twintigste eeuwse beeldende kunst zo een cruciale rol speelt; dat van het zogenaamde ‘trompe l ‘oeuil'.”

‘Suspensionsfelder'
Precies dit fenomeen is het ook wat in bijvoorbeeld het eerste deel van Bruckners Zesde een grote rol speelt. Waar nog bij komt dat bepaalde klankblokken of, beter wellicht - en om het à la de 20 e eeuwse terminologie van Theodor Adorno te formuleren - ‘Suspensionsfelder', soms kettingsgewijs met elkaar lijken te zijn vervlochten. En wel zodanig dat niet zozeer de identiteit van de thema's op zich de alfa en omega vormt, maar het procedé waaraan die laatsten zijn blootgesteld. Het gevolg is een muziek waarin bij vlagen van een geheel van texturen sprake is die, behalve aan Ligeti ook aan Debussy doet denken, in welk verband men onder meer wordt herinnerd aan zijn symfonische drieluik La Mer .

In het Adagio is de nuchtere toon niet altijd even sterk tot de verbeelding sprekend, maar het scherzo klinkt ronduit opwindend. Het Bruckner Orchester Linz is zonder meer een voortreffelijk ensemble en is hoorbaar goed doorkneed in deze muziek die nu eenmaal van oudsher tot het DNA van dit gezelschap behoort, ook al kan men zich niet meten met een Berliner- of Wiener Philharmoniker, een Staatskappele Dresden, maar ook niet met het London Symphony Orchestra dat onder Rattle een formidabele lans brak voor de Zesde in die Urtext uitgave van Cohrs. De opnamekwaliteit komt soms wat ‘verschwommen' over wat moet worden toegeschreven aan de akoestische omstandigheden van de Rehearsal Hall (in het boekje abusievelijk afgedrukt als ‘Rehersal Hall'). Hoe het allemaal verder gaat met dit, enkele kanttekeningen ten spijt, boeiende project blijft deels nog onbeantwoord. De eerstvolgende aflevering in de reeks is de Achtste symfonie in de bekende uit 1890 stammende revisie en door Leopold Nowak uitgegeven editie. Wordt vervolgd!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links