CD-recensie

 

© Maarten Brandt, juli 2009

 

 

Bruckner: Symfonie nr. 5 in Bes.

Orchestre des Champs-Élysées o.l.v. Philippe Herreweghe.

Harmonia Mundi HMC 902011 • 74' •

 

 

 


Hoewel de uit 1878 daterende Vijfde van Anton Bruckner, althans geredeneerd vanuit het perspectief van het versieprobleem, een van zijn meest onproblematische symfonieën is, heeft dit stuk het meest geleden onder de goedbedoelde ingrepen van de welbekende gebroeders Schalk. Wie de apocriefe editie uit 1894 van laatstgenoemd – en door Hans Knappertsbusch tot zijn ultieme snik verdedigde – tweetal vergelijkt, weet niet wat hij of zij hoort. Niet alleen werd de instrumentatie (compleet met bekkens en triangel in de finale) volledig in – wel te verstaan: uiterst bombastisch - Wagneriaanse geest herzien, ook werd in de finale een drastische coupure (maat 374-459 van het origineel, dus alles bij elkaar maar liefst 85 maten!) aangebracht, waardoor de opzet van dit fraaie slotdeel behoorlijk werd gemutileerd. Daarnaast schakelden de ‘Schalken’ ook nog eens elf extra koperblazers in, gezeten achter de vaste spelers, om de glans van de coda extra luister bij te zetten (een ingreep die echter door Eugen Jochum, die verder uiteraard de originele 1878-versie dirigeert, tevens in zijn vertolkingen werd overgenomen).

Een ander opmerkelijk fenomeen van de Schalk-versie van de Vijfde Bruckner betreft de belangrijk snellere tempi. Dat blijkt niet alleen uit de opname van de Wiener Philharmoniker onder Knappertsbusch (Decca), maar tevens uit de latere studioregistratie van dezelfde symfonie door het London Philharmonic Orchestra onder supervisie van Leon Botstein (Telarc). Hoe vreemd het ook moge klinken, wat dat aangaat komt Bruckners werk op een manier tot ons die sterk herinnert aan de wijze waarop bijvoorbeeld Roger Norrington (uiteraard een verdediger van Bruckners oorspronkelijke intenties, niet zelden immers opteert hij voor de ‘Urfassungen’) diens symfonische oeuvre in klinkende munt omsmeedt. Zowel zijn opnamen voor het Hännsler label van de 1e versie van Bruckner Vierde als van diens Zevende (ruim 55 minuten, een absoluut record!) behoren op afstand tot de snelste uit de catalogus.

Warm timbre ondanks non vibrato

Norrington stamt, evenals Nikolaus Harnoncourt en Philippe Herreweghe, uit het historiserende kamp. Hieruit zou men abusievelijk kunnen afleiden dat een dergelijke achtergrond per definitie tot een voorkeur voor snelle tempi zou leiden. Niets is minder waar. Althans dat blijkt onomstotelijk uit de nieuwe registratie van Bruckners Vijfde onder Herreweghe. Met een speelduur van naar boven afgerond 74 minuten wijkt hij heel weinig af van de courante interpretaties van dit werk onder bijvoorbeeld Wand (RCA en Hännsler Profil in meerdere uitvoeringen), Haitink (Philips, zowel met Amsterdam als Wenen) en de oude DG-opname uit 1958 met het Sinfonieorchester des Bayerischen Rundfunks onder Jochum. Met een lengte van ruim 18 minuten in het tweede deel is Herreweghe zelfs langzamer dan Haitink,Wand en Klemperer (EMI). In de overige delen – respectievelijk: 20’12, 12’27 en 22’27 – zijn de tempi heel gemiddeld met een puls die in de finale net een fractie sneller is dan gewoonlijk. Wat is de meerwaarde van deze uitgave boven de andere? Die schuilt vooral in de mooie klank van het ensemble. Dat strijkers middels non-vibrato ook een heel warm timbre kunnen etaleren, blijkt zonneklaar aan de hand van deze uitgave. Een uitgave die juist opvalt door een opengewerkt en bij uitstek heldere sonoriteit.

Bruckner als voortzetting van Beethoven en Schubert

Daar kleven ook nadelen aan, getuige de intonatie bij de houtblazers die niet altijd sluitend is. Het feit bovendien dat er, en dat komt zeker met beluistering van de hoofdtelefoon over, soms rafeltjes hoorbaar zijn, maakt duidelijk dat er in lange takes is gewerkt en dat Herreweghe een kleine ontsporing minder belangrijk vindt dan het overeind houden van de continuïteit. Dat lukt hem met name in het tegelijkertijd plechtstatige en toch lichtvoetig gehouden Adagio het beste, waarbij het fenomenale hobospel van lessenaaraanvoerder Marcel Ponseele een ware streling voor het oor is. De meest sympathieke kant van Herreweghe’s kijk op deze Bruckner is dat hij het werk niet alleen heeft ontdaan van een overdaad aan wierrook, maar beschouwt als een logische voortzetting van de lijn Beethoven-Schubert. Alles wat ook maar bij benadering naar het Wagneriaanse zweemt, schittert hier dan ook door afwezigheid. Eerlijkheidshalve stelde de finale me enigszins teleur. Die komt me te episodisch tot leven. Wat dit deel juist zo spannend kan maken is de onwrikbare wijze waarop dirigenten als Klemperer en Wand (vooral zijn lezing met de Berliner Philharmoniker!) de lijnen met een uiterste consequentie weten door te trekken. De fraaie spanning die door Herreweghe en de zijnen in het eerste deel wordt opgeroepen, ontlaadt zich daardoor te weinig in het imposante en alles bekronende slotdeel, waar juist die laatste vonk die het hemelse vuur moet ontsteken, ontbreekt. Dit alle prachtige bijdragen, speciaal van de kopergroep (hoorns!) ten spijt.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links