CD-recensie

 

© Maarten Brandt, mei 2009

 

 

Bruckner: Symfonie nr. 4 in Es (Romantische) (oorspronkelijke versie 1874).

Bayerisches Staatsorchester o.l.v. Kent Nagano.

Sony Classical SACD 88697368812 • 75' • (sacd)

 

 


De Vierde symfonie van Anton Bruckner is de meest populaire van zijn oeuvre, dat wil zeggen in de gedaante waarin het werk doorgaans wordt uitgevoerd: die welke de in 1878 tot stand gekomen revisie van de delen 1 tot en met 3 alsmede de nieuw gecomponeerde derde finale uit 1880 omvat, zoals dit geheel achtereenvolgens in de tekstkritische edities van Robert Haas en Leopold Nowak werd uitgegeven. Wie niet beter weet en slechts deze versie kent zal menen met een van de onbekommerdste werken van Bruckner van doen te hebben. Wie echter de complexe ontstaansgeschiedenis onder de loep neemt zal kunnen vaststellen dat de totstandkoming van deze van de bijnaam Romantische voorziene symfonie de componist evenveel hoofdbrekens kostte als die van de Derde en zijn Achtste symfonie.

Het voert in het bestek van onderhavige recensie te ver om die ontstaansgeschiedenis, welke maar liefst zeven fases omvat, integraal uit te doeken te doen, maar hier geldt hetzelfde als voor de alchemistische zeven staten, die tot drie hoofdfasen kunnen worden herleid. In het geval van Bruckner is de eerste hoofdfase die van de oorspronkelijke versie van de symfonie die hij in 1874 voltooide. De tweede is de reeds genoemde substantiële herziening uit 1878, waarbij niet alleen de delen 1 en 2 grondig op de schop werden genomen, maar het scherzo uit 1874 werd vervangen door een totaal nieuw exemplaar in de vorm van een sterk tot de verbeelding sprekend ‘jachtscherzo’. Ook schreef hij een nieuwe finale, met de titel Volksfest. Alsof het nog niet genoeg was vervaardigde Bruckner in 1880 weer een nieuwe finale, die nog verder van het origineel afstaat dan de 'Volksfest'-finale. Hiermee is de derde hoofdfase een feit.

Overbodig te zeggen dat ook een aantal van Bruckners altijd met raad en daad paraat staande vrienden zich niet onbetuigd hebben gelaten. Zoals bijvoorbeeld Ferdinand Löwe die in 1888 zijn apocriefe editie heeft doen verschijnen, met onder andere het gebruik van piccolo en bekkens in de finale. Om het verhaal nog complexer te maken zij vermeld dat Brucknerdirigenten van onbetwiste faam als Eugen Jochum en Herbert von Karajan (om precies te zijn in zijn tweede voor DG gemaakte opname van deze symfonie) - gebruikers van respectievelijk de 1878/1880 versie in de edities van Nowak en Haas - die bekkenslag in de finale in ere hebben hersteld, terwijl Hans Knappertsbusch in een tijd waarin de Haas/Nowak uitgaves alom gangbaar waren, zich zijn leven lang alsof er niets aan de hand was van de gewraakte 1888-editie is blijven bedienen.

Begin receptiegeschiedenis 1874-versie

De receptiegeschiedenis van de uit 1874 daterende oerversie van Bruckners Vierde begon op 20 september 1975 in Linz waar de Münchner Philharmoniker onder leiding van Kurt Wöss voor de vuurdoop tekenden van deze inmiddels door Leopold Nowak in de door hem verzorgde Kritische Gesamtausgabe uitgegeven editie. Het lag in de bedoeling dat de Oostenrijkse radio dit belangwekkende evenement zou uitzenden, maar door toedoen van een van de leidinggevende functionarissen van de radio, die meende dat er van geen enkel verschil tussen de bekende versie en de editie uit 1874 sprake was, kwam de transmissie in gevaar. Dankzij de inspanningen van Cornelis van Zwol, toentertijd hoofd afdeling klassieke muziek van de NCRV, is de uitzending gered: via de NCRV kon dit concert door de Oostenrijkse radio toch worden uitgestraald. Bovendien wist Van Zwol te bewerkstelligen dat de live-opname van deze gebeurtenis op een dubbelelpee werd gedocumenteerd en in kleine oplage uitgebracht. Het valt te hopen dat van dit historische document nog eens een cd-transfer verschijnt. De eerste commerciële opname van de oerversie uit 1874 is die van het Radio Sinfonieorchester Frankfurt onder supervisie van Eliahu Inbal (Teldec) en verscheen in 1982. Nadien zagen achtereenvolgens registraties onder Jesús López-Cobos (Telarc), Simone Young (Oehms) en Roger Norrington (Hännsler) het licht. De nieuwste is bovenstaande uitgave met het Bayerisches Staatsorchester onder leiding van Kent Nagano, die zich al eerder succesvol over de oorspronkelijke versie van Bruckners Derde symfonie (Harmonia Mundi) heeft ontfermd.

Thematische eenheid

Wat me tijdens het beluisteren vooral opviel is de sterke verwantschap tussen de 1874-versie van de Vierde en de een jaar eerder gereed gekomen oerversie van de Derde symfonie. Verwonderlijk is dit natuurlijk niet, want met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid werkte Bruckner veelal dagelijks aan beide composities. Opvallend is bijvoorbeeld hoe het citaat van het ‘Schlafmotiv’ uit Wagners Die Walküre niet alleen in het openingsdeel van laatstgenoemd werk maar, zij het enigszins gewijzigd, opnieuw in het eerste deel van de Vierde uit 1874 opduikt, een effect dat in de latere versies zo is veranderd dat die link niet meer opvalt. Een ander element is een ruim over de helft van het langzame deel de revue passerende akkoordopeenvolging die een duidelijke voorafschaduwing is van een later in het Te Deum optredende soortgelijke episode. En dan het oorspronkelijke Scherzo dat later door een nieuw is vervangen. Hoezeer Bruckner het er van meet af aan om te doen was thematische eenheid op de korte en de lange afstand na te streven blijkt onder andere uit het hoornthema waarmee dit Scherzo begint en dat niets anders is dan een variant van het hoornhoofdthema van het eerste deel! Het tweede scherzo uit 1878 mag dan nog zo populair zijn, het jachtthema in de hoorns kan daar absoluut niet worden herleid tot het eerste thema uit het openingsdeel.

Fascinerende spagaat

Wat de eerste versie zo boeiend maakt en waarop in de toelichting in het boekje van Andrew Huth terecht wordt ingegaan, is de fascinerende spagaat waarin Bruckner zich als componist bevond. Aan de ene kant voelde hij zich de ondubbelzinnige erflater van de door Beethoven en Schubert geïnaugureerde symfonische traditie, anderzijds had hij van de ‘verboden vrucht’ gegeten die Wagner heet, een omstandigheid die vooral van invloed is gebleken op de orkestratie en het harmonische verloop. Hieraan zij meteen toegevoegd dat Bruckner in de verste verte niet was geïnteresseerd in de muziektheatrale en laat staan literaire kant van Wagners werk. Het feit dat hij bijvoorbeeld een piano-uittreksel van Tristan und Isolde bezat zónder tekst spreekt in deze natuurlijk boekdelen. Het resultaat van deze ‘clash’ van uitersten die in de 1e versie van de Vierde niet minder hevig is dan in de 1873-editie van de Derde, is een hoogst revolutionaire stijl, waartegen de gebruikelijke ‘Originalfassung’ van 1878/80 vriendelijk afsteekt. De climaxen zijn niet alleen intenser maar ook – finale! – dikwijls abrupter. Ook de diverse overgangen zijn aanmerkelijk minder vloeiend en het contrapunt (meteen al aan het begin van de symfonie) is complexer, om niet te zeggen, soms ronduit weerbarstig. Wie deze versie met de gebruikelijke vergelijkt kan er bijna niet omheen: hier is sprake, zij het deels gebaseerd op identiek uitgangsmateriaal, van twee verschillende werken, waarvan het oorspronkelijke model als Dionysisch en het uiteindelijke en thans alom aanvaarde resultaat als Apollinisch kan worden beschouwd. Dat blijkt zonneklaar uit beide finales waarvan alleen al de coda’s zowel qua inhoud als karakter hemelsbreed van elkaar verschillen.

Beste van alle werelden

Van alle tot op heden verschenen uitvoeringen van de 1874-editie van Bruckners Romantische biedt die onder Nagano in mijn beleving de beste van alle werelden. Waar bijvoorbeeld Norrington door veel te snelle tempi de werking van de harmonische overgangen onder de tafel schoffelt, krijgen die juist bij Nagano alle aandacht. Dezelfde Nagano die zich als interpreet van 20ste eeuwse muziek (Messiean) als een dankbaar pleitbezorger heeft opgeworpen en juist daardoor de ideale man blijkt om de grensverleggende aspecten van Bruckners eerste ontwerp van zijn Vierde optimaal te profileren. Maar ook een dirigent die met het Bayerisches Staatsorchester (dat onder Wolfgang Sawallisch indertijd voor Orfeo menige Brucknersymfonie vereeuwigde) over een voorbeeldig medium beschikt om Bruckners bedoelingen mee te verwezenlijken, juist ook in termen van de voor deze muziek vereiste klankcultuur. Vandaar ook dat het geheel, anders dan bij Norrington en ook Inbal, ondanks de bruuske tegenstellingen in klankdichtheid en dynamiek, volop ademt en recht doet aan de imponerende monumentaliteit waarvan dit opus het moet hebben. De rijke en sonore opname past als een jas om deze fraaie weergave van een van de meest opmerkelijke Bruckner-oerversies.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links