CD-recensie

 

© Maarten Brandt, april 2013

 

Hungarian Horizon

Bartók: Bagatellen Sz.38 – Hongaarse volksliederen uit het Csík-district Sz 35a

Kodály: 7 pianostukken op. 11 –
Marosszéker dansen

Valentina Tóth (piano)

Challenge Classics CC72522 • 65' •.

Opname: juli 2012 en januari 2013,
Grosser Lindensaal, Markkleeberg (D)

 

Mijn pianoleraar, Daan Droogleever – hij hoopt in mei 95 te worden en nog steeds onvermoeibaar lesgevend, en hoe! – schotelde mij als prille leerling twee soorten repertoire voor. Namelijk de twee-en driestemmige Inventionen van Johann Sebastian Bach en stukken uit de fameuze (maar helaas nog steeds veel te onbekende) en zes delen omvattende pianomethode Mikroskosmos (1926-1939)van Béla Bartók. Twee muzieksoorten die dit met elkaar gemeen hebben: men kan er geen verstoppertje mee spelen. Want om het even welke stukken uit beide verzamelingen ontberen overschillig welke vorm van franje, samengesteld als ze zijn uit de puurst denkbare gedachten, die zonder uitzondering schijnbaar eenvoudig zijn maar van een peilloze diepte getuigen. Muzieken op basis waarvan degene die zich er op werpt niet alleen zindelijk muzikaal leert denken en voelen maar, wat méér is, ook in staat wordt gesteld zowel een natuurlijk gevoel voor expressie te ontwikkelen als een ferme greep op vorm, ritme en articulatie. Niet dat ik een voorbeeldig pianist ben geworden, integendeel zelfs, maar het bezig zijn met deze fantastische muziek heeft enorm veel betekend voor mijn smaakontwikkeling en, last but not least, het herkennen van wat intrinsieke kwaliteit wezenlijk inhoudt. En dat laatste, daar profiteer ik als artistiek adviseur, muziekcriticus en –publicist tot op de dag van vandaag van.

Ik moest daar bij herhaling aan denken tijdens het beluisteren van bovenstaande cd, het fonografische debuut van de inmiddels 18-jarige Nederlands/Hongaarse pianiste Valentina Tóth. Hoe verleidelijk is het niet voor een aankomend musicienne om te imponeren met stukken vol opgelegd pandoer en virtuoos vlagvertoon, dus met de moeilijkste pianostukken van Chopin, de alles en iedereen omverwerpende muziek van Liszt en aanverwante componerende klavierleeuwen, om van de Russische muziekvinders maar te zwijgen. In plaats daarvan breekt ze eens lans voor werken die bepaald niet zijn oververtegenwoordigd in de catalogus en waarin het louter cosmetisch en vol technische brille schitteren weinig soelaas biedt. Waarin het, omgekeerd, juist aankomt op die verinnerlijkte en pure muzikaliteit zonder franje. Wie de toelichting van Oswin Schneeweisz leest, gebaseerd op een interview met Tóth, komt al meteen in aanraking met de fascinerende kern waarin het in de Bartók-interpretatie altijd opnieuw draait. Ze vertelt daarin bijvoorbeeld hoe ze de Sonatine van de Hongaarse meester aan een van haar docenten voorspeelde en die haar vertolking vervolgens te wild vond. Een begrijpelijk misverstand van de kant van de docent in kwestie. Immers, Bartók was minutieus in het aangeven van metronoom- en andere aanduidingen, echter tegelijkertijd weten we dat hij – als het hem zo uitkwam – die ook weer grotendeels of geheel aan zijn laars lapte. Waar het wezenlijk om gaat is, en daarin schuilt onder meer de hoge educatieve waarde van deze muziek – en de 7 Bagatellen (1908) zijn hiervan een nadrukkelijk tot de verbeelding sprekend voorbeeld -, dat men die aanwijzingen tijdens het instuderen voor de volle 100 procent dient te respecteren, om deze gedurende de uitvoering ondergeschikt te maken aan de spontaniteit van het moment. Dit laatste – en hierin stuiten we op de intrigerende paradox van het musiceren ‘ tout court’ – kan pas bewaarheid worden indien met eerst die fase van precisie heeft doorgemaakt: dan en niet eerder worden de’ins en outs’ van Bartóks klanktaal geheel tot een tweede natuur.

En dat is precies wat hier gebeurt. Tóths weergave van deze Bagatellen, waarin elementen uit de Hongaarse en aanverwante volksmuziek op een zowel herkenbare als toch heel abstracte wijze zijn verwerkt, balanceert weldadig halverwege een super concentratie en een vrijheid die kenmerkend is voor een hypergerijpte en bezonken musiceertrant. Hier zijn maar twee woorden voor: groots en soeverein. Niet anders is het in Bartóks 3 Hongaarse volksliederen (1907). En, niet te vergeten in de eveneens weinig gehoorde 7 pianostukken (1910-1918) van Zoltán Kodály, waarvan de diverse stemmingswisselingen met een optimum aan reliëf hun beslag vinden. Daarbij laat Tóth zich nooit verleiden tot overdreven dramatische effecten. Overal is er ook in deze cyclus sprake van dat voorbeeldige evenwicht tussen een uiterst natuurlijke articulatie en frasering alsmede een opvallend sterk gevoel voor suspense als gevolg waarvan ook de dikwijls manifeste onderhuidse spanning je eenvoudig op de punt van je stoel brengt.

Voeg hierbij de zeer geslaagde opname – weldadig ruimtelijk en van een ongelooflijke dynamische registerbreedte en kleurig raffinement - en duidelijk is dat we hier hebben te maken met een adembenemende cd, die alleen maar nieuwsgieriger maakt naar het vervolg van de carrière van dit hoogst opmerkelijke talent. Wat zou ik Tóth graag eens in de Inventionen van Bach horen en dan met dit opname-team!


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links