CD-recensie
© Gerard Scheltens, april 2008 |
||
Orthel: Evocazione op. 83 - Symfonie nr. 3 op. 24 - Symfonie nr. 4 op. 32 - Études Caprices op. 39 - Liederen op. 33 - op. 54 - op. 26 - Sonatine nr. 5 op. 44 - Sonatine nr. 6 (1974) - Capriccio (1939) - Hommages en forme d'étude op. 40. Ank Reinders (sopraan), Ruud van der Meer (bas-bariton), Joan Berkhemer (viool) Cor de Groot, Sepp Grotenhuis, Jacques Hendriks en Léon Orthel ( piano), Radio Philharmonisch Orkest o.l.v. Willem van Otterloo en Jean Fournet, Amsterdams Philharmonisch Orkest o.l.v. Anton Kersjes. Et'cetera KTC1359 •1.46' • (2 cd's) "Laat Nederland intussen niet verzuimen de grootheid van Orthel op volle waarde te schatten. Bakerpraatjes over "tussen wal en schip" en over een "lost generation" moeten worden gedeponeerd dáár waar zij thuis horen. Hardnekkig verzuimt men steeds het juiste antwoord te geven op de belangrijkste vraag: wie vergeten nu eigenlijk een componist?Het publiek of de uitvoerenden?" Met deze woorden besloot Cor de Groot zijn 'in memoriam', toen Léon Orthel in 1985 op 80-jarige leeftijd overleden was (Mens en Melodie 7/8/86, p. 298-307). Hij had groot gelijk met het impliciete antwoord op zijn eigen vraag. Want hoe kan het publiek ooit warm gaan lopen voor muziek die niet wordt uitgevoerd? 23 jaar na zijn dood staat Léon Orthel er niet beter voor dan toen. Er is eigenlijk maar één werk dat een beetje bekend is gebleven dankzij een opname uit 1959: de Symfonie nr. 2 op. 18 uit 1940, bijgenaamd 'Sinfonia piccola'. Die ene opname van het Residentie Orkest kwam uit op Philips en later (in stereo) op het specifiek-Nederlandse label Donemus. Hij is ook te vinden in de grote Willem van Otterloo-box die Philips in 2005 uitbracht. Dit werk, dat als Orthels beste wordt beschouwd, is nog steeds geen tweede keer vastgelegd. Zeker, Van Otterloo's ijzersterke uitvoering mag ook nu nog gehoord worden, maar dat er in Nederland niet eens een andere opname van bestaat... Je kijkt onwillekeurig met jaloers sjagrijn naar het chauvinistische Verenigd Koninkrijk, waar je van de sufste werkjes van allerlei Britse halftalenten in de eerste de beste cd-winkel meer dan één opname kunt vinden... De verwaarlozing in eigen land is bepaald niet rechtvaardig tegenover een vakman als Léon Orthel, de in 1905 in Roosendaal geboren leerling van Johan Wagenaar. In zijn beste werken, zoals de symfonieën 2, 3 en 4, zijn liederen en pianomuziek en ook de tweede cellosonate op. 41 uit 1958 (niet op deze cd) toont hij het vermogen de luisteraar niet alleen te boeien, maar vooral ook te ontroeren. Zijn muziek is niet modern voor zijn tijd: hij liet de tonaliteit nooit los en schreef in een gematigd idioom dat deels aansloot bij de laatromantiek en deels bij de Franse muziek van zijn tijd. Als hij - zoals in de vierde Étude Caprice voor piano - dodecafonische reeksen gebruikt, is dat duidelijk bedoeld als een 'Foute som', zoals de ironische titel luidt. Dankzij de onuitputtelijke omroeparchieven heeft Et'cetera een waardevolle dubbel-cd kunnen uitbrengen die geheel is gewijd aan composities van Léon Orthel. De eerste cd is gewijd aan orkestmuziek. Als opening de Evocazione die in 1977 werd geschreven voor het Amsterdams Philharmonisch Orkest van Anton Kersjes. In een ruim vier minuten durende mars wordt hier een grote climax opgebouwd, waarbij de Derde symfonie mooi aansluit. In tegenstelling tot de eendelige nummers 2 en 4 heeft deze symfonie de traditionele vierdelige vorm. Zowel in de opening als in de finale citeert Orthel de melodie van psalm 140: "De man des gewelds moet men najagen totdat hij geheel verdreven is", wat gezien het jaar van ontstaan (1943) betekenisvol mag heten. Er zijn meer onderlinge thematische verbindingen tussen de delen; zo duikt een ritmisch motief van het Trio uit het Scherzo (tweede deel), ook weer op in de geagiteerde middenpassage van het erop volgende Adagio. Op de cd speelt het Radio Philharmonisch Orkest onder Van Otterloo, die op deze opname uit 1972 - net als in de Tweede - opnieuw zijn affiniteit toont met Orthels idioom. De Derde symfonie, die ik nooit eerder hoorde, mag van mij onverwijld op het repertoire van welk orkest dan ook. In 1949 volgde de Vierde, bijgenaamd Sinfonia concertante, in feite een verkapt pianoconcert in één deel, waarin de emoties hoog oplopen. Het is Orthels meest romantische werk, met op sommige momenten heftige gevoelsontladingen, op het zwelgende af. De pianopartij is zeer virtuoos geschreven. De beladen en gloedvolle uitvoering - door de componist zelf - dateert uit 1965 en het Radio Philharmonisch wordt gedirigeerd door Jean Fournet. In zijn uitstekende toelichting haalt Otto Ketting een recensie aan van de première op 15 november 1950 bij het Residentie Orkest. Ook toen was Orthel zelf de solist en Van Otterloo stond op de bok. De toenmalige muziekpaus Wouter Paap schreef: "Het is meer dan eens, alsof in Orthel een nieuwe Rachmaninov is opgestaan". Ik kan de verleiding niet weerstaan een gedeelte te citeren dat Ketting wegliet, want Paaps opmerking was niet helemáál als compliment bedoeld: "Terwijl het pathos een van de eigenschappen leek, welke in de hedendaagse muziek unaniem zijn afgeschaft, komt men in den van Brabant afkomstigen componist Léon Orthel een kunstenaar tegen, die onverbloemd pathetisch durft te zijn. [...] Alleen vraagt men zich af, waar Orthel terecht zal komen, wanneer hij op deze weg voortgaat, want het gevaar voor veruiterlijking is zeker niet denkbeeldig" (Mens en Melodie, december 1950, p. 411-412). Zoals we nu weten bestond voor die vrees geen enkele grond, want pathetischer dan deze - bij alle overstelpende romantiek wel degelijk vormvaste - Vierde symfonie zou het bij Orthel niet meer worden. Luister maar naar de tweede helft van deze dubbel-cd. Die bevat pianomuziek en liederen die vooral opvallen door een sprankelend esprit en een verfrissende bondigheid. Geen van deze stukken duurt langer dan vier minuten. Orthel liet zich niet alleen inspireren door romantici als Rachmaninov en Grieg, maar ook - en vooral - door Debussy, Ravel, Honegger en Stravinsky. Zijn vooral Frans-gerichte oriëntatie gaf veel van zijn werken een sfeervolle, enigszins melancholieke elegantie mee. Bijzonder zijn de hierboven al genoemde Études Caprices uit 1957, fabuleus gespeeld door Polo de Haas in 1968, en de Sonatine 5 voor de linkerhand, hier gespeeld door Jacques Hendriks en niet door Cor de Groot. Die laatste vertelde na Orthels dood hoe dit werk in 1959 tot stand was gekomen. Orthel had in de krant gelezen over De Groots verlamming van de rechterhand, kwam twee dagen later op bezoek en had toen het middendeel van de sonatine al bij zich. Cor de Groot, die dit blues-achtige stuk in 1986 bewerkte voor twee handen, verzuchtte bij die gelegenheid: "het is voor mij onbegrijpelijk dat zelfs dit minst moeilijke deel eruit nooit meer in het openbaar te horen is". Voor de liederen geldt dat net zo goed. Je hoort ze nooit en dat is heel jammer. De hier gemaakte selectie bevat uitsluitend toonzettingen van gedichten van Rilke. De opusnummers 26 en 33 worden gezongen door de sopraan Ank Reinders, voor wie hij heel veel componeerde, met Orthel zelf als begeleider. Voor opus 54 traden de bariton Ruud van der Meer en pianist Rudolf Jansen aan. Typerend voor zijn liedkunst is de reciterende stijl, ooit door Hendrik Andriessen - zelf ook een helaas te weinig gespeelde componist - misverstaan als "praatliederen". Ank Reinders herinnerde zich Orthels intenties heel anders: "Van praten was geen sprake. Zingen moest ik!" Het oudste werk op deze dubbel-cd is het Caprcicio uit 1939, dat zijn naam eer aandoet en dan ook capricieus wordt gespeeld door de violist Joan Berkhemer met aan de piano Cor de Groot. Als verrassende afsluiting spoeelt Sepp Grotenhuis twee bijzonder leuke stijlkopieën van Debussy en Ravel onder de titel Hommages en forme d'étude, die Orthels wendbaarheid afdoende aantonen. Een avant-gardist was hij niet, maar origineel en inventief was hij zeker. Deze cd-bos schijnt maar beperkt leverbaar te zijn (waarom eigenlijk?) en dus heb ik maar één advies: gauw naar de winkel voor een componist van eigen bodem, die u zeker zal verrassen. index | ||