CD-recensie
© Emanuel Overbeeke, september 2018
|
Harmonia Mundi komt in dit honderdste sterfjaar van Debussy met diverse nieuwe titels rond deze componist. Eerder verschenen al onder andere cd's van Melnikov en Pashchenko met de Préludes boek 2 en La Mer in de versie voor piano vier handen naast orkestwerken onder Pablo Heras-Casdo. Later dit jaar volgt nog een cd met de drie sonates door onder meer Isabelle Faust en Jean-Guilhen Queyras. Omdat deze werken al vele malen goed tot soms zeer goed zijn uitgevoerd, is het prettig als musici iets aparts doen dat primair boeit omdat het goed is. De grootste vondst van de cd is de niet-chronologische presentatie van de liederen (de oudste zijn van begin jaren tachtig, de meest recente van vlak voor de Eerste Wereldoorlog). Daardoor komt nog beter uit dat in de vroege Debussy al veel zit dat ook typerend zou worden voor de rijpe: de hang naar subtiele extase, de neiging (in latere jaren wel minder, maar niet helemaal weg) tot de gestiek van de Franse opera van zijn jonge jaren (Gounod en Massenet) en de hang naar de melodie als ornament. Daarbij komt dat de pianisten deze liederen behandelen als composities van Mozart getuige hun heldere frasering, de keuze voor in principe strakke tempi en subtiele gebaren. De pianisten zetten de toon en de vocalisten begeleiden zogezegd de instrumentalisten. Daarmee wijken deze vertolkers prettig af van veel voorgangers bij wie hun liefde voor verfijnde climaxen resulteert in een veel diffuser ritme en de compositie soms uiteen dreigt te vallen in brokjes van schoonheid en onzekerheid. Het meest gebaat bij deze aanpak zijn de Cinq poèmes de Baudelaire (1890) en de oudere liederen. Daarmee staan deze musici veel dichter bij de vertolkers van het eerste uur die uiteraard oor hadden voor de subtiliteiten in harmonie en dynamiek, maar die de klassieke structuur voorop stelden. De musici volgen niet de gewoonte om, bij wijze van experiment, sommige vroege liederen te laten zingen door een man en sommige latere, geschreven na 1900, door een vrouw. Maar ze wijken wel af van een conventie. De vroege liederen (en dat veruit de meeste, Debussy schreef voor 1895 er veel meer dan erna) mogen van mij iets coquetter klinken en de late iets theatraler, maar de verschillen met de gangbare, in dit geval terechte praktijk, zijn klein. Planés werkt met de bariton, Asti met de sopraan. Tenslotte iets over de pianisten die ook enkele solowerken spelen. Eugène Asti was nieuw voor mij. Hopelijk mag hij meer cd's maken waarin hij zijn quasi neutrale spel en zijn schitterende balans tussen kleur en vorm verder kan uitleven. Gezien de aanwezigheid van Alain Planès, die eerder alle solowerken van Debussy opnam op een piano van rond 1900 (opnamen die dit jaar zijn heruitgebracht), had ik verwacht dat hij ook deze liederen op een period instrument zou spelen. Dat is niet juist, maar gezien de klank en het belang van de onnadrukkelijke subtiliteiten lijkt dat even zo. Die verkeerde indruk bevestigt opnieuw hoezeer de historisch gedocumenteerde uitvoeringspraktijk en de 'moderne uitvoeringspraktijk' (die net zo gedocumenteerd is maar andere keuzen maakt) naar elkaar toegroeien. Het instrument wordt wat het woord aangeeft: een instrument, een middel tot een resultaat vanuit een idee. Een flexibel en ruimdenkend musicus kan met beide typen instrumenten overweg. De rol van een meedenkende musicus in een duo voor gelijken (bij deze liederen kan men niet spreken van solist en begeleider) ligt Planés zo te horen beter dan die van de solist. En dan heb ik nog niets gezegd over de prachtige opname en het zeer informatieve tekstboek van Debussy-kenner Denis Herlin. index |
|