Goerne Schubert Edition VI
Schubert: Schwanengesang D 957 -
Die Taubenpost
D 965A - Herbst D 945 -
Pianosonate in Bes, D 960
Matthias Goerne (bariton), Christoph Eschenbach (piano)
Harmonia Mundi HMC 902139.40 • 1.51' • (2 cd's)
Opname: okober en november 2011, Teldex Studio, Berlijn
Toen Beethoven in de laatste dagen van zijn leven voor het eerst kennismaakte met een aantal liederen van Franz Schubert riep hij uit: "Waarlijk, in Schubert woont een goddelijke vonk." En Schumann merkte eens op dat "indien vruchtbaarheid het belangrijkste kenmerk van een genie is, Schubert tot de grootste moest worden gerekend."
Dat Schubert het desondanks in zijn korte leven (hij werd slechts eenendertig) alleen in beperkte kring erkenning vond heeft zijn enorme scheppingskracht niet in de weg gestaan. Integendeel, zijn productie overtrof ruimschoots die van zijn grote voorganger (voor wie hij een bijna heilig ontzag koesterde), Beethoven, die zesenvijftig werd. Maar zelfs veel andere componisten die het dubbel aantal of zelfs nog meer jaren bereikten hebben bij lange na Schuberts productie niet gehaald. Waar dan nog bij komt dat Schuberts muziek alleen al wat betreft melodische vindingrijkheid en expressieve kwaliteit haar gelijke niet of nauwelijks vond. Waar Beethoven moest worstelen schreef Schubert met het gemak van een slaapwandelaar, zonder merkbare inspanning, als uit een ongekend rijke bron waaruit hij slechts zijn prachtige melodieën en harmonieën hoefde op te scheppen. Niets stond hem daarbij in de weg: rampspoed noch ziekte, armoede noch onverschilligheid. Het zong in hem, misschien zelfs wel altijd en overal, een gezang dat niemand opviel, en waarvan de rijpe vruchten alleen door een kleine vriendenkring en enige andere getrouwen die hem bewonderden werden geplukt. Het is een treurige constatering dat verreweg het grootste deel van zijn werk pas in de eerste helft van de twintigste eeuw het licht zag, met dank aan vooral Artur Schnabel, Walter Legge, Elisabeth Schwarzkopf, Gerald Moore en Dietrich Fischer-Dieskau.
'Der Schwammerl' (zoals hij door zijn vrienden werd genoemd, ofwel een grote paddestoel in Oostenrijks dialect) stond in de diepe schaduw van zijn tijdgenoot Beethoven, de componist die nieuwe grenzen had gesteld die niet meer te overschrijden leken. Wat toen en nog veel later gemakshalve over het hoofd werd gezien was dat Schubert, de als burgermannetje getypeerde biedermeier, in nauwelijks tien jaar de reuzenstap maakte van muzikaal nog dolende adolescent naar de grote werken als de 'Große C-Dur' D 944, de pianosonates D 958, 959 en 960, het Strijkkwintet, natuurlijk Winterreise en de onvoorstelbare diepgang van de laatste losse liederen die onder de alleszeggende, door de muziekuitgever bedachte titel Schwanengesang na zijn dood werden uitgegeven.
|
|
|
De tussenwoning aan de Kettenbrückengasse
6
(de foto dateert van het begin van de vorige eeuw) |
Laatste maanden
De laatste arbeid verrichtte Schubert nog op zijn sterfbed,
in de nieuwe woning van zijn broer Ferdinand aan de
Weense Kettenbrückengasse 6, toen nog in een nieuwe
wijk gelegen die verstoken was van afdoende sanitaire
voorzieningen en waar de rondwarende buiktyfus voor
een toch al verzwakt lichaam vrijwel zeker de dood betekende.
Eind oktober leed de componist reeds aan deze gevreesde
ziekte en was het hem niet meer mogelijk om maaltijden
tot zich te nemen. Hij kon geen hap binnenhouden en
het schijnt dat hij vanaf 1 november tot zijn dood vrijwel
niets meer heeft gegeten. Schuberts toestand is uitvoerig
beschreven in Frank Walkers Schubert's last illness (Monthly
Musical Record, Londen, de uitgave van november 1947).
Hij werkte aan bed gekluisterd en in hopeloze toestand
nog aan de drukproeven voor het tweede deel van zijn
Winterreise en de duistere symboliek van dat werk zal
hem onder de droeve en zware omstandigheden in oktober
en november ten zeerste hebben aangegrepen. Rond 17
november kwam het levenseinde in zicht, werd hij overmand
door koortsfantasieën en was er zelfs veel spierkracht
voor nodig om hem in het bed te houden. Op 19 november
om drie uur 's middags draaide de grote componist zich
naar de muur, riep "Hier, hier is mijn einde!"
en blies de laatste adem uit. Het sterfhuis is nu ingericht
als museum, zo'n tien minuten gaans vanaf het metrostation
Kettenbrückengasse, vlakbij de Naschmarkt.
Laatste liederen
In januari 1829, twee maanden na Schuberts dood, verscheen
een advertentie in de 'Wiener Presse' waarin de muziekuitgever
Tobias Haslinger de verschijning van Schwanengesang van Franz Schubert aankondigde. Veertien liederen "die
letzten Blühen seiner edlen Kraft [...], die er
im August 1828, kurz vor seinem Dahinscheiden, geschrieben." Haslinger had in Schuberts laatste levensjaren nauw
met de componist samengewerkt en van diens broer Ferdinand
(in wiens huis Franz de laatste maanden van zijn leven
was verzorgd) de publicatierechten verworven.
Van een cyclus, zoals bij Die schöne Müllerin en Winterreise het geval was, kon evenwel
geen sprake zijn. Niet alleen betrof het liederen op
teksten van drie verschillende dichters, Ludwig Rellstab
(1799-1860), Heinrich Heine (1797-1856) en Gabriel Seidl (1804-1875), maar ook
met een groot aantal verschillende onderwerpen. Het
enige werkelijk gemeenschappelijke aspect was het samengebonden
manuscript waarin alle liederen waren opgetekend. Het veertiende
lied, Die Taubenpost op tekst van Seidl, lijkt te zijn toegevoegd om aan het
ongeluksgetal 13 te ontkomen.
De titel van de bundel was evenwel goed gekozen, want
het betrof inderdaad Schuberts 'zwanenzang', waarin
een zeer donkere grondtoon overheerst en de rauw-realistische
schildering van het verloren geluk bijna obsessieve,
caleidoscopische proporties aanneemt.
Schwanengesang valt feitelijk uiteen in twee
groepen: zeven liederen op teksten van Rellstab en zes
op die van Heine. Er zijn geen andere Schubert-liederen
op teksten van Heine bekend. Van Rellstab had Schubert
eerder slechts enige teksten gebruikt: Auf dem Strom
D 943, Herbst D 945 en het onvoltooid gebleven
Lebensmut.
Rellstab-liederen
Over het ontstaan van de zeven Rellstab-liederen is
er de bekende anekdote dat Rellstab naar aanleiding
van een geplande reis naar Wenen in 1825 Beethoven afschriften
van een aantal van zijn gedichten bezorgde met het oogmerk
om de grote toondichter - zoals uit het bewaard gebleven
begeleidingsbriefje blijkt - 'zur Composition' te bewegen.
Het kwam er echter niet van. Na Beethovens overlijden,
in 1827, kreeg Rellstab de afschriften terug, voorzien
van potloodaantekeningen van Beethovens hand. Niet lang
daarna kwam Schubert met deze gedichten in aanraking,
wat eens te meer aantoont dat Schubert zich als de opvolger
van Beethoven beschouwde, en als liedcomponist mogelijk
zelfs als diens 'voltooier', zij het met de randbemerking
dat aan Beethoven, afgezet tegen diens grootse oeuvre,
als liedcomponist slechts een bescheiden betekenis kan
worden toegekend.
De zeven liederen op gedichten van Rellstab (Liebesbotschaft,
Kriegers Ahnung, Frühlingssehnsucht,
Ständchen, Aufenthalt, In der
Ferne en Abschied) worden gekenmerkt door
de uiteeenlopende onderwerpkeuze, variërende
van het eenvoudige lyrische strofenlied (inclusief de
realistische schildering van een voortkabbelend beekje)
in Liebesbotschaft en Aufenthalt tot het
doorgecomponeerde, duistere en onheilspellende Kriegers
Ahnung (met daarin een heuse dodendans). In der
Ferne is een grillig harmonisch vormgegeven wereld
op zich, waarin de zanger door het tekstmetrum bijna
buiten adem raakt en in een pijnlijke schreeuw eindigt:
'grüsst von dem Fliehenden, Welt hinaus Ziehenden'.
Heine-liederen
Schuberts kennismaking met de liederen van Heine dateert
van januari 1828, en danken we aan zijn vriend Franz
von Schober die voor de componist een boekenverzameling
had ingericht, waaronder zich ook Heine's in 1827 verschenen
Buch der Lieder bevond, met daarin de gedichtencyclus
Heimkehr. In de herfst van dat jaar liet de componist
het boek na aan de zanger Karl von Schönstein,
die vele jaren later daarover berichtte dat alle gedichten
uit het boek die in Schwanengesang waren opgenomen,
van 'Einbüge' waren voorzien, een teken dat de
componist de teksten zorgvuldig had uitgekozen. Uit
Schuberts manuscript blijkt dat hij voor een andere
volgorde koos. Het is in dit verband jammer dat in het
verleden pogingen zijn ondernomen om Heine's volgorde
aan te houden. En waarom eigenlijk? Schubert koos uiteindelijk
slechts zes van de in totaal 88 door de auteur consequent
genummerde Heimkehr gedichten, terwijl er bovendien
qua inhoud geen enkele sprake is van enige uniformiteit.
De beste weg is en blijft Schuberts eigen volgorde,
zoals ook bij deze nieuwe Challenge Classics uitgave
het geval is.
De contrastwerking in deze Heine-liederen is aanmerkelijk
groter dan in die van Rellstab, wat alles te maken heeft
met de tekst. We ontmoeten hierin voor de eerste keer
in Schuberts liedoeuvre een ongekend suggestieve textuur
van bijna hallucinerende dimensies, maar waarvan de
muzikale karakterisering met werkelijk geniale hand
is fijngeslepen. De Heine-Liederen heeft Schubert nog
aan de in Leipzig gevestigde muziekuitgever Heinrich
Albert Prost aangeboden: "[...] Auch habe ich [behoudens
de drie laatste pianosonates D 958-960 en het Strijkkwintet
D 956 - AvdW) mehrere Lieder von Heine aus Hamburg gesetzt,
welche hier außerordentlich gefielen [...]" Dit maakt overigens op slag duidelijk dat de componist
de zes Heine-liederen als zelfstandige groep beschouwde.
Die Taubenpost op tekst van Johann Gabriel Seidl
(1804-1875) werd in oktober (1828) gecomponeerd en vormt
met het eveneens in die maand gecomponeerde Der Hirt
auf dem Felsen het slot van Schuberts compositiearbeid.
Het maakt om die reden 'officieel' geen deel uit van
Schwanengesang.
Goerne en Eschenbach
Schubert schreef de liederen
in de tenorligging en het maakt nogal wat verschil
als er een bariton mee aan de slag gaat: er moet dan
onherroepelijk worden getransponeerd, wat de oorspronkelijke
zetting van het lied direct aantast. Schubert heeft dat vaak genoeg in de praktijk meegemaakt: hij was immers goed bevriend met de bariton Michael Vogl, de eerste bariton aan de Weense Hofoper, die in huiselijke kring, met name in salons (de Schubertiaden) vaak liederen van zijn vriend zong. De versieringen en accenten die Vogl daarbij aanbracht, kortom het affect, vonden vaak hun weg in de uiteindelijke partituur.
Dit is een bewijs temeer dat transponeren niet per se problematisch hoeft te zijn, al heeft de uitweg naar
een andere toonsoort voor sommige liederen in
termen van karakterisering wel degelijk nadelige gevolgen.
Zelfs een mezzo heeft zich - zelfs met groot succes - aan Schwanengesang gewaagd: Brigitte
Fassbaender (begeleid door Aribert Reimann op het
DG-label). Het is opmerkelijk hoezeer zij het 'manlijke'
karakter in deze liederen zo raak wist te treffen. Sterker
nog, het is en blijft een van de mooiste vertolkingen
ooit, hoewel de gekozen volgorde niet in overeenstemming
is met die van Schubert.
Alweer zes jaar geleden besteedden we in een korte bespreking aandacht aan Schwanengesang met Goerne en Brendel, toen op het Decca-label (klik hier): "de grootste lof die men het tweetal kan toezwaaien is, dat voor een haast gelijkwaardig alternatief zorgen van de nog steeds zo bijzondere opname van Fischer-Dieskau en Moore (EMI 566.146-2)."
Waarom dan toch een nieuwe opname? Het ligt voor de hand om de oorzaak te zoeken bij de uiteindelijk elf cd's die Goerne op het Harmonia Mundi-label - met wisselende begeleiders - aan Schuberts liederen zal wijden en waarin Schwanengesang vanzelfsprekend een belangrijke plaats inneemt. Maar afgezien daarvan heeft Goerne nog wel degelijk winst geboekt door voor een (nog) verder reikende expressie te kiezen die zo te horen zijn wortels heeft in de grotere artistieke vrijheid die de zanger zich in de loop der tijd eigen heeft gemaakt. De techniek staat op het zelfde hoge niveau, maar de fraseringen zijn losser geworden, de maatstrepen geen dogma maar ijkpunt. In die zin lijkt zijn vertolking sterk op die van Fassbänder, al kruipt zij menigmaal dieper onder de huid dan Goerne, zowel wat de sterk dramatische als de meer beschouwende liederen betreft. Dat heeft, een uitzondering daargelaten, niets te maken met de verschillende eigenschappen van vrouwen- en mannenstem, maar met de manier waarop Fassbänder de spanning opbouwt (Fischermädchen), erotische geladenheid demonstreert (Ständchen), het parcours van beklemming naar wanhoop aflegt (Aufenthalt en Am Meer) en de herinnering zeer suggestief laat herleven (Der Doppelgänger). Goerne is net zo subliem, in alle liederen, niet minder kernachtig, energiek en fris als Fassbänder, maar hij neigt een enkele maal naar een zekere mate van gravitas die dan gewichtige trekjes krijgt (waaraan Eschenbach zich bewust of onbewust aanpast). Dan wint niet alleen de mezzo maar ook de tenor het van de bariton (Ihr Bild). In Kriegers Ahnung treffen dan weer die onuitsprekelijke gevoelens van heimwee en verlangen en in Der Atlas de titantische kracht die hier wordt verlangd. Het naïeve karakter van Liebesbotschaft wordt bijzonder raak getroffen, wat tevens geldt voor Abschied met zijn zo navrante mengeling van gratie en melancholie.
Het is bijzonder, maar passend om het eveneens uit 1828 daterende Herbst D 945
op tekst van Rellstab aan deze cyclus toe te voegen (het is geplaatst tussen 5. Aufenthalt en 6. In der Ferne). In dit in fraaie stijl opgetrokken recital is de pianopartij bij Christoph Eschenbach in uitstekende handen. Lang geleden een bekend pianist, vervolgens een gevierd dirigent, hier een uitmuntende liedbegeleider, maar tenslotte weer de pianist die met Schuberts sonate D 960 (1828) en zijn met beeldend-plastische en zangerige, zij het nogal traag verlopende evocaties (ach, zo is het altijd wat) een bijzondere geste aflevert: Schuberts diep ontroerende zwanenzang op instrumentaal gebied die onder de handen van Eschenbach naadloos past bij het Schwanengesang op de eerste cd. De opname is zéér geslaagd, met de zanger fraai afgebeeld in de ruimte en in goed perspectief ten opzichte van de piano.