CD-recensie
© Aart van der Wal, oktober 2013
|
"Lieve Heer, voilà, nu is deze arme kleine mis klaar. Is het werkelijk sacrale muziek of vervloekte muziek? Ik ben voor de opera buffa geboren, dat weet u best! Een beetje techniek, een beetje ziel, dat is alles. Welnu, wees geprezen en verleen mij toegang tot het paradijs." Dat schreef Rossini in 1863 op de laatste partituurbladzijde van zijn Petite Messe Solennelle. Een jaar later werd het werk voor het eerst uitgevoerd ten huize van een welgestelde Franse familie, graaf Michel-Frédéric en gravin Louise Pillet-Will (aan wie de mis was opgedragen). Tot de genodigden behoorden niemand minder dan Meyerbeer, Thomas en Auber, naast bekende politici, ambassadeurs, consuls en zangers. Men stelle zich een uit conservatoriumleerlingen samengesteld koortje en vier solisten voor dat, begeleid door twee piano's en een harmonium, onder het toeziende oog en oor van meester Rossini zelf, optrad ter opluistering van de inhuldiging van de kleine privékapel in de rijk gemeubileerde residentie van de adellijke familie. De dan 72-jarige componist geeft de maat aan, deelt her en der wat aanwijzingen uit aan de musici en slaat de bladmuziek van de eerste pianist om. Een kostelijk tafereel moet dat zijn geweest! Die mis was het eerste grote werk na ruim dertig jaar, een 'wapenfeit' waarover de musicologen en geschiedschrijvers zich nog lang het hoofd hebben gebroken. Een gevierde 37-jarige componist, met meer dan 40 opera's op zijn naam, waaronder zijn laatste meesterwerk, Guillaume Tell, die er in de kracht van zijn leven in 1829 plotsklaps de brui aan geeft! Er werden verschillende oorzaken voor die inertie genoemd, zoals financiële perikelen, fysieke problemen en depressies. Vaststaat dat hij niet gezond was en er ook psychisch niet goed voor stond, al blijft het tijdsverloop onduidelijk. In een brief uit 1854 - maar dat is dan vijfentwintig jaar later - meldt hij dat hij al meer dan vijf maanden lijdt onder een hardnekkige zenuwziekte die hem van zijn slaap berooft en zijn leven praktisch tenietdoet. Het jaar daarop trokken Rossini en zijn echtgenote naar Parijs in de hoop daar artsen te vinden die hem - in tegenstelling tot de geraadpleegde Italiaanse collegae - van zijn kwalen konden verlossen. Daar, in Parijs, fleurde de componist echter helemaal op. Zijn gezondheidstoestand ging met rasse schreden vooruit, hij kreeg er weer zin in, huurde enthousiast een woning in Parijs en liet zich een villa bouwen in de voorstad Passy (waar hij in 1868 overleed). Zijn Parijse salon groeide uit tot een belangrijke ontmoetingsplaats, met name voor 'gelijkgezinden' zoals componisten en musici. In die gelukkige tijd ontstond ook Rossini's Petite Messe Solennelle. Hij schreef bij wijze van inleiding: "Twaalf zangers van de drie geslachten: mannen, vrouwen en castraten zijn voldoende voor de uitvoering, ofwel acht voor het koor, vier voor de soli, dus in totaal twaalf cherubijnen. Lieve Heer, vergeef mij de volgende vergelijking. Dit twaalftal zijn ook de apostelen in het beroemde fresco van Leonardo da Vinci, dat het Avondmaal voorstelt. Wie zou het voor mogelijk houden! Er bevinden zich onder Uw jongeren enige die valse noten zingen! Weest U ervan overtuigd, mijn Heer, ik betreur het dat er bij mijn maaltijd geen Judas zal zijn en dat mijn discipelen rein en con amore Uw lof zingen, en deze kleine compositie - die, ach, de laatste doodzonde op mijn oude dag is."
Con amore... Het leidt geen twijfel dat de grote operacomponist zich in zijn nadagen met liefde op deze mis heeft gestort en met opulente kleuren en een dusdanig gevarieerd scala aan expressieve mogelijkheden dat het onderscheid tussen oratorium en opera veelvuldig wegvalt, een buitengewoon geïnspireerde werkwijze die ook in het Stabat Mater uitvoerig wordt beproefd. Wonderlijk is dat Rossini erin is geslaagd om niet-schoolse fuga's te schrijven, terwijl hij naar eigen zeggen daarvoor voldoende 'onderbouw' miste. Zo is de op twee thema's gebouwde 'Et vitam venturi' majeur-fuga hecht gestructureerd en van ingenieuze versieringen voorzien, het stemmenweefsel zo helder als glas, in krachtige op- en neerwaartste toonladders die de aandacht gevangen houden. Hier is een componist aan het woord die niet alleen melodische schoonheid heeft te bieden, maar ook vooruitstrevende chromatiek en harmonische oorspronkelijkheid. Maar ook een componist die zijn operaverleden niet van zich af kón schudden, zoals in de tenoraria 'Domine Deus' die een waardige plaats in een al even waardige opera niet zou misstaan. De tempoaanduiding voor het schitterende Credo is hoogst origineel: Allegro cristiano! Een fraai staaltje a-cappellazang krijgen we in het slotdeel, het Agnus Dei voorgeschoteld, waarin de drievoudige oproep tot vrede van de alt door het onbegeleide koor wordt beantwoord en Rossini een sfeer weet op te roepen die in een klooster niet zou misstaan. In 1867, rond zijn vijfenzeventigste verjaardag, begon Rossini ten slotte aan de orkestversie. In een brief uit maart 1866 blijkt al iets van Rossini's grotere ambitie om er een grootschalig georkestreerd werk van te maken voor uitvoering in de kerk, met inbegrip van vrouwenstemmen . De versie met twee piano's en harmonium bestempelde hij daarin als 'voorlopig'. Rossini had het kunnen verwachten: voor de inzet van vrouwenstemmen gaf het Vaticaan geen toestemming. Hij kwam tijdens het werken aan de orkestversie op de gedachte om tussen het Sanctus en Agnus Dei een 'jeugdzonde', het 'O salutaris hostia' op tekst van Thomas van Aquino, in te lassen, misschien met het idee om de sopraan nog een laatste moment van spirituele schittering te geven (het afsluitende Agnus Dei is aan de alt voorbehouden). Niet lang daarna, op 13 november 1868, overleed Rossini onder helse pijnen ten gevolge van een mislukte darmoperatie (hij leed aan darmkanker). Nadat zijn weduwe Olympe de uitvoeringsrechten had verkocht kon de première plaatsvinden op 28 februari 1869 in de Parijse Salle Ventadour, thuisbasis van het Thêatre-Italien. Hoe goed of hoe slecht het daar in Parijs geklonken heeft kan niet met zekerheid worden achterhaald (het succes loog er in ieder geval niet om), maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het zo goed is geweest als in de Sala Santa Cecilia in Rome in november 2012, met een fenomenaal solistenteam (de Letse sopraan Marina Rebeka neemt een etherisch aandeel in het Cruxifixus (ze zong dit seizoen Mathilde in de Amsterdamse Guillaume Tell), met haar drie Italiaanse collega's eveneens in de voorste gelederen: de alt Sara Mingardo met een vocaal onweerstaanbaar Agnus Dei (haar stem harmonieert overigens volmaakt met die van Rebeka), de tenor Francesco Meli zij het met een fractie minder stijlbesef in het Domine Deus en de bas-bariton Alex Esposito buitengewoon indringend in het Quoniam tu solus Sanctus. Koor en orkest acteren eveneens op topniveau, aangevuurd door de altijd inspirerende en vriendelijke Antonio Pappano die al eerder als Rossini-interpreet zijn verbluffend visitekaartje afgaf (klik hier voor de recensie van Rossini's Stabat Mater). De opnameklank tevens in aanmerking genomen is dit een uitgesproken super de luxe Rossini-uitgave die nog lang nazindert en die wat mij betreft een nieuwe maatstaf heeft gezet. Incidentele bijgeluiden moeten - het is een live-opname! - op de koop toe worden genomen, evenals een licht zoemend geluid (airco of ventilatie?) aan het begin. index |
|