CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2014
|
Het is en blijft een lastige kwestie: hoe kan Mozarts muziek het beste recht worden gedaan? Zoveel hoofden, zoveel zinnen, terwijl er niemand is die de wijsheid in pacht heeft, of kan claimen. Mozart schreef snel, heel snel, maar dat valt aan zijn handschrift niet af te lezen. Dat handschrift alleen al is een toonbeeld van orde en netheid, met nauwelijks fouten of maar verschrijvingen, zelfs niet in zijn grote opera's als Figaro en Don Giovanni. Maar ondanks dat vlugge neerpennen, ondanks de snelheid waarmee hij zijn muzikale gedachten op het papier wist te zetten, is het gehele beeld dat van een vlekkeloze, onaantastbare schoonheid die blijft verbazen. Geen uitweidingen, maar recht op het doel af, in deze onuitputtelijke verkenningstochten rond tonica en dominant, het enerverende wisselspel van licht en schaduw. Hij componeerde ogenschijnlijk als een zondagskind met de diepte van een oude wijze. Dat beeld vinden we uiteraard ook in de vioolsonates die alles te bieden hebben wat Mozart vermocht. Er zijn geen zwakke plekken. Hoogstens zou kunnen worden gezegd dat de expressieve lichtheid van de sonates uit zijn Salzburgse periode enigszins mager afsteekt tegen die van de grote Weense meester, maar zelfs dat neemt niet weg dat ook de piepjonge Mozart zijns gelijke niet had of heeft. De prijs leek evenwel hoog: een vroegbloeier die vroeg was opgebrand: de levenskaars brandde aan beide zijden. Ook in de vioolsonates herkennen we de verschillen tussen de 'vroege' en de 'late' Mozart. Substantieel of subtiel, ze vormen in ieder geval de essentie van Mozarts ontwikkeling als componist en musicus (dat laatste wordt daarbij nogal eens vergeten). Mozart leverde vlot op bestelling, op afroep, maar dat belette hem niet om naar verfijning te streven, de variatievorm op unieke wijze uit te diepen, altijd rekening houdende met degenen die zijn muziek moesten (gaan) uitvoeren. Evenals Bach schreef Mozart immers voor de gewone muziekpraktijk die zich bij wijze van spreken om de hoek bevond. Het is, bezien vanuit het perspectief van onze discografische geschiedenis, een lange weg geweest van de puur traditionele opvattingen omtrent deze muziek (Grumiaux/Haskil, Szeryng/Haebler en Hahn/Zhu) naar de historiserende uitvoeringen zoals wij die kennen van onder meer Schröder/Hoogland, Poulet/Verlet, Manze/Egarr en Kuyken/Devos, om daar nu tevens Podger/Cooper aan toe te mogen voegen. Het koppel Podger/Cooper is al in een aantal positieve recensies op onze site voorbijgekomen. Nu de serie is voltooid en verzameld in één doos is uitgebracht kan het beeld worden gecompleteerd. Violiste en pianist leverden glanzende vertolkingen af, het is allemaal zuiver op de graat, maar ook fris en levendig, kruidig en helder, met fraaie dynamische schakeringen. Dat de langzame delen wat trager verlopen heeft alles met de nagestreefde expressiviteit te maken: het is een prima verdedigbare opvatting. Daar staan dan de met grote voortvarendheid aangepakte hoekdelen tegenover. Het traditionele menuet krijgt - zo moet het ook - een daarbij passende traditionele 'behandeling'. Het Tempo di Menuetto is een vastgelegd gegeven: daar zit niet veel ruimte tussen. Dansante frasering en ritmiek zijn hier meer op hun plaats dan scherp getrokken contouren (wat ik overigens niet zou willen beweren van het Menuet uit Mozarts Symfonie nr. 40.). Wat ook sterk voor dit duo spreekt is het open oor en oog voor het afwisselende karakter en het raffinement van deze muziek, soms zelfs bijna improvisatorisch. Het is vaak Cooper die hierin het voortouw neemt, waarbij Podger hem naadloos volgt. Het benadrukt het spontane karakter van deze vertolkingen. Dat het soms op het randje is, vind ik eerder een pre dan een bezwaar: frases en tempi zijn niet in beton gegoten en de overtuigingskracht waarmee het parcours wordt uitgezet smoort de kritiek al in de kiem. Het onderscheid tussen de vroege en de late Mozart wordt puur vanuit de muziek benaderd. Geen 'hineininterpretieren' dus, een verschijnsel dat we zeker bij Mozart nogal eens tegenkomen. Wat het instrumentarium betreft, is de keus arbitrair: een klavecimbel van Jacob Kickman uit 1766 voor de eerste sonates (KV 10-15) en in de overige sonates een replica van een fortepiano van Anton Walter uit 1795. Podger speelt op een Pesarinius uit 1739. Dat deze muziek qua instrumentkeus tijdgebonden is staat uiteraard buiten kijf, dat klavecimbel had even goed een vroege fortepiano kunnen zijn. De opname is een juweel. index |
|