CD-recensie

 

© Aart van der Wal, augustus 2021

Mahler: Symfonie nr. 7 in e

Bayerisches Staatsorchester o.l.v. Kirill Petrenko
BSOREC0001 • 73' •
Live-opname: 28 & 29 mei 2018, Nationaltheater München

   

De benoeming van Kirill Garrievich Petrenko (Omsk, 1972) tot chef-dirigent van de Berliner Philharmoniker met ingang van het seizoen 2019-2020 bleek achteraf een gouden greep. Een verrassing was het niet meer, want al ruim daarvoor, in de zomer van 2015, was dit door het orkest aangekondigd, zij het dat toen nog niet duidelijk was wanneer hij in die functie officieel zou aantreden. Dat had alles te maken met zijn toen nog lopende verbintenis als ‘Generalmusikdirektor' van de Beierse Staatsopera. Daar was hij in 2013 aangetreden, met vijf jaar in die functie in het vooruitzicht. Het beviel beide partijen evenwel zo goed dat in de herfst van 2015 de mededeling kwam dat de overeenkomst tot en met het seizoen 2020-2021 zou worden verlengd, met dien verstande dat hij in het laatste seizoen uitsluitend nog als gastdirigent zou optreden; wat in de praktijk geen verschil bleek uit te maken. Ongetwijfeld was dit als compromis in overleg met de Berlijners uit de bus gekomen en uiteraard met volledige instemming van alle betrokken partijen.

Waar het Concertgebouworkest na de roemloze affaire-Gatti nog steeds gebukt gaat onder komende en gaande gastdirigenten (waar dit eindigt weet vooralsnog niemand) hebben de Berlijners met Petrenko een topdirigent in huis gehaald die over een breed repertoire beschikt en bovendien bewezen heeft innovatief te willen programmeren. Daar waren ze in Berlijn tijdens zijn vele gastoptredens al eerder achtergekomen. “Deze man moeten we hebben,” zal de gedachte zijn geweest, als opvolger van Simon Rattle.

Petrenko heeft zich in politiek vaarwater begeven door duideljk te verstaan te geven dat ieder land recht heeft op soevereiniteit. Hij deed die uitspraak tijdens de Krim-crisis en Oekraïne bijgevolg door Rusland stevig onder druk werd gezet. Daarnaast is Petrenko een van de beschermheren van de stichting ‘Musiker-Nothilfe', dat fondsen werft voor door het coronavirus financieel in de klem geraakte musici.

Muzikaal mag dat niet veel om het lijf hebben, het tekent wel de man. Zoals dit ook zijn landgenoot Igor Levit in die zin heeft getekend en – helaas minder positief – Valeri Gergiev. Maar voor de muziekliefhebber is uiteraard Petrenko als dirigent het meest belangrijk en wat dit betreft zal hij of zij ook wat dit nieuwe album betreft zeker niet teleurgesteld worden: Petrenko behoort ontegenzeglijk tot de wereldtop, met een charisma dat huist in de muziek en niet aan de buitenkant. Sterallures zijn hem vreemd, samenwerking ontstaat niet door dwang – orkestleden en solisten bevestigen het - maar uit zijn muzikale autoriteit.

Het is precies die autoriteit die ook in Mahlers enige ‘Symphonie fantastique', de Zevende, zo duidelijk hoorbaar wordt. In de Zevende lijkt Mahler een nieuwe wereld te hebben aangeboord, waarin hallucinatie (het fenomeen zou nog in zijn volle glorie terugkeren in het Rondo burleske van de Negende) en innoverende orkestrale kleurstellingen compleet nieuwe vergezichten opent. Na de fenomenale Zesde (die terecht de bijnaam ‘Tragische' meekreeg: zelfs de finale klinkt bedompt uit) lijkt er met de komst van de Zevende daarmee zelfs een niet te overbruggen kloof te zijn ontstaan, zowel wat betreft de textuur (met name in de beide ‘Nachtmusiken') als in de nog niet eerder vertoonde, uiterst complexe gelaagdheid (dubbelzinnigheid zou hier ook weleens een passende term kunnen zijn). Maar ook in in harmonisch opzicht bewandelt de componist her en der nieuwe wegen of komen vertrouwde beelden plotsklaps in een geheel ander perspectief te staan.

Maar ook in de Zevende is de Tweede Weense School nog ver weg. Er zijn hoogstens enige niet meer dan incidentele voorlopers binnen de zeer beperkte kaders van vrije tonaliteit te bekennen die overigens evengoed op toeval kunnen berusten. Het tijdpad liegt er evenmin om: de symfonie werd voltooid in 1906, in hetzelfde jaar dat Arnold Schönberg zijn Kammersymphonie nr. 1 op. 9 voltooide, weliswaar genoteerd in het ferme E-groot, maar waarover Anton (von) Webern in een postuum nagelaten geschrift noteerde:

‘1906 ist Schönberg mit der Kammersymphonie vom Landaufenthalt zurückgekommen. Der Eindruck war kolossal. Ich hatte sofort das Bestreben: “So was mußt du auch machen!” Unter dem Einfluß dieses Werkes schrieb ich schon am nächsten Tag einen Sonatensatz. In diesem Satz war ich an die äußerste Grenze der Tonalität gekommen. […] Schönberg und ich haben gefühlt, daß ich mit jenem Sonatensatz den Einbruch zu einer Materie durchgeführt hatte, für die die Situation noch nicht gegeben war. Ich habe den Satz zu Ende geschrieben – er war noch auf eine Tonart bezogen, aber auf sehr merkwürdige Art. Dann sollte ich einen Variationensatz schreiben, habe aber ein Variationsthema gefunden, das eigentlich schon in keiner Tonart war. […] Ich habe dann zwar wieder ein Quartett geschrieben, das in C-Dur war – aber nur vorübergehend. Die Tonart, der gewählte Grundton, ist sozusagen unsichtbar – “schwebende Tonalität!” Der Grundton selbst war aber nicht da - er war im Raume schwebend, unsichtbar, nicht mehr notwendig. Es hätte umgekehrt bereits gestört, wenn man sich wirklich auf den Grundton bezogen hätte.'

Hiermee schetste Webern de directe voorbode van de niet veel later volledig instortende tonaliteit, een stadium dat Mahler nooit heeft bereikt (of meer precies: nooit heeft willen bereiken, hoewel hij Schönberg en diens medestanders zeker een warm hart toedroeg), zelfs niet in zijn onvoltooide Tiende symfonie (1911).

Maar terug naar de Zevende in de visie van Petrenko, die iedere denkbare vorm van cosmetisering doelbewust uit de weg is gegaan, geen enkel duidelijk herkenbaar schoonheidsideaal heeft nagestreefd en in zijn lezing niet alleen het genadeloze, menigmaal ook krampachtige karakter van het werk wenste te onderstrepen maar tevens het bizarre het nodige gewicht meegaf. Dat is het beeld dat van de beide hoekdelen en van het scherzo klip en klaar afstraalt, terwijl in de beide ‘Nachtmusiken' de pure schoonheid van het detail tot aan zijn uiterste grenzen gestalte heeft gekregen. Sterk is ook de vaak wrange juxtapositie van mineur- en majeurepisodes, wat in feite een regelrecht voortvloeisel is uit Petrenko's opvatting dat in dit opus maximale scherpte van het contrast geboden is (wat niet per se uit het notenbeeld blijkt, maar wat wel degelijk zo mag worden geïnterpreteerd). In dit voortdurend veranderende landschap zou je kunnen denken dat de structuur daardoor het onderspit moet delven, maar niets blijkt minder waar. Zelfs de focus op het detail doet daaraan geen enkele afbreuk, door Petrenko's formidabele greep op puls en spanningsboog. De dynamische proportionaliteit is net zo exemplarisch als de gevoelde noodzaak tot uitvergroting.

Geen enkel misverstand erover: het orkestrale raffinement is er onder Petrenko wel degelijk, in volle omvang zelfs, zoals in ‘Nachtmusik II', een fraai gestileerde nocturne die is gehuld in een betoverend orkestraal gewaad (met o.a. mandoline en gitaar, op zich al een unieke combinatie, fungerend als juweeltjes flonkerend op het warme maar doorzichtige orkestapijt). Opnieuw treft het detail, naast de de ragfijne klankwaaiers, het raffinement waarmee de verschillende kleurstellingen zijn uitgewerkt en de hooggradige expressiviteit waarmee dit sublieme deel (een van de meest ‘fantastische' muzieken die uit Mahlers pen zijn gevloeid) is vormgegeven.

De finale, niet in E- maar in het triomfantelijke C-groot, is en blijft onder dit gesternte een nogal vreemd vehikel, zo niet een vreemde eend in de bijt waartegen de uitbundig dansante finale van Beethovens Zevende zelfs povertjes afsteekt. De meeste dirigenten streven ernaar de nogal plat aandoende exuberantie in toom te houden, waar veel voor te zeggen is. Petrenko daarentegen, hij volgt de partituur daarbij overigens naar de letter, gaat met zijn hem feilloos volgende orkest voluit, doet er hier en daar zelfs nog een schepje bovenop en wil vooral laten horen hoezeer Mahlers collagetechniek in de Negende al in de finale van de Zevende zijn diepe schaduwen vooruitwerpt. Maar wat domineert is het stevig opgelegde pandoer, het kolkt, bruist en juicht, de jubelfanfares schetteren dat het een lieve lust is, uitmondend in een ademloos spektakel, waarna het culminerende slot bijna als een weldaad aanvoelt.

Het is al met al een formidabele vertolking van Mahlers Zevende symfonie, waarin geen steen op zijn plaats is gebleven, de emoties torenhoog oplaaien, de dichterlijke evocaties subliem zijn uitgesponnen en dit alles gedragen door een stevig gefundeerd symfonisch baldakijn. Waar nog bijkomt dat de live-opname geen detail van het door Petrenko cum suis ontvouwde grootse expressieve panorama onbelicht laat en de sonoriteit ronduit indrukwekkend is. Voeg daarbij het boekje dat schitterend is uitgevoerd, met veel achtergrondinformatie en fraaie foto's, en er is sprake van een geweldige binnenkomer, deze eerste release op het eigen label van het orkest, dat zijn thuishaven heeft in het Nationaltheater in München en daarnaast ook als 'huisorkest' fungeert van de Beierse Staatsopera.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links