CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2023 |
Pietro Locatelli (Bergamo, 1695 - Amsterdam, 1754) was een rasmuzikant die op het podium en in de salons het ene na het andere virtuoze hoogstandje ten beste gaf. Hij was echter méér dan 'slechts' een meester op de viool: hij kon er, net als Nicolò Paganini (1782-1840) na hem, werkelijk álles mee. Hij trok er een groot publkiek mee en vertoonde zijn zeker in die tijd zo aparte kunst vrijwel overal in Europa. Volgens de overlevering was hij de enige violist die zonder ook maar de gerinste hapering of oneffenheid in staat was om op twee snaren tegelijk te spelen. Zijn kunst was niet alleen apart door de toen ongekende virtuositeit, maar niet in het minst ook door de vele trucjes die hij op instrument én strijkstok(!) ten beste gaf en waarmee hij zijn publiek zowel vermaakte als verblufte. De combinatie van ongekende virtuositeit en bijzondere effecten leverde hem de reputatie van ‘duivelskunstenaar' op. Maar hij was tevens een gevierd componist die, hoe kan het anders, het virtuoze karakter van zijn muziek nog eens extra cachet meegaf. Een welsprekend voorbeeld daarvan vinden we in het openingsdeel van het Vioolconcert op. 3 nr. 11, en dan ook nog in de hoogst denkbare posities. Vioolacrobatiek dus, maar het zou – ook vanuit historisch perspectief – toch veel minder interessant, laat staan beklijvend zijn geweest als zijn muziek in expressief opzicht niet tevens van hoge kwaliteit getuigt. Geen wonder dus dat hij in het achttiende-eeuwse en toen muzikaal zeker al behoorlijk verwende Europa ook als toondichter een grote naam wist op te bouwen én vast te houden. Daarnaast moet zijn LÁrte del Violino op. 3, in Amsterdam gepubliceerd in 1733, zonder meer worden gerekend tot een van de meest belangrijke en invloedrijke partituren in de vroege achttiende eeuw. Maar zijn huidige reputatie als de ‘vroege Paganini' vloeide toch vooral voort uit zijn vierentwintig, als cadens bedoelde ‘Capricci' (voor viool solo), die hij doorgaans aan het slot van de hoekdelen,van zijn vioolconcerten inlaste. Na de voorgeschreven fermate is het dan aan de solist(e) om vervolgens nog te improviseren, wat Isabelle Faust overigens niet doet: zij houdt zich aan de uitgeschreven cadensen van Godefridus Domenicus Reber, afgedrukt in de editie van 1743. Enerzijds jammer (ik had Faust hier graag gehoord als improvisator!), maar anderzijds zijn Rebers cadensen de meesten onder ons niet of nauwelijks bekend. Het is verbluffend om nu te constateren dat die zo muzikale ‘losbol' muziek wist te schrijven die daarmee juist veelal in flagrante tegenstelling is, getooid met een veel ernstiger, donkerder, menigmaal zelfs sombere of melancholieke ‘grondtoon', al doet de componist geen concessies aan het virtuoze karakter van het geheel. Het contrast had evenwel niet groter kunnen zijn! Mogelijk verklaart dit dat zijn muziek nooit echt weg is geweest van het hedendaagse concertpodium en dat zij eveneens een zekere mate van discografisch belang met zich draagt. Zo buitenissig als Locatelli als violist mag zijn geweest, zo diepgravend blijkt zijn muziek. Gelet op Locatelli's enorme virtuositeit als violist en wat daarvan in zijn composities terecht is gekomen, is het tot op vandaag alleen al in puur technisch opzicht een gigantische om er ‘zonder kleerscheuren doorheen te komen'. En dan moet het échte vertolken nog beginnen. Voor Faust en zoveel andere topviolisten van haar generatie is dat geen enkel probleem meer, al moet wel een onderscheid worden gemaakt tussen het muscieren op het podium en in studio. Want op het podium wil het heus weleens (goed) misgaan, terwijl in de studio alle mogelijke oneffenheden vrij gemakkelijk - en zeker in dit digitale tijdperk - kunnen worden gecorrigeerd. Met als onherroepelijke keerzijde dat we discografisch dusdanig verwend zijn geraakt dat we het als vanzelfsprekend beschouwen dat op het concertpodium een daarmee vergelijkbare prestatie wordt geleverd, wat op de keper beschouwd zowel onzinnig als onrechtvaardig is. Voor zover die cadensen door de violist daadwerkelijk worden gespeeld... Isabelle Faust licht de complexiteit ervan nader toe:
Dit album kent - het zal u niet verbazen - veel violistisch vuurwerk, maar niet minder belangrijk zijn de volmaakte stemvoering en de fraai uitgesponnen melodielijnen, de profilering van zowel de melancholieke als charmante accenten waar deze muziek ook rijk aan is en het diep glanzende karakter ervan dat er zo duidelijk uit spreekt. De pregnante, door expressieve 'schwung' en ritmische vitaliteit gedreven begeleiding door Il Giardino Armonico onder leiding van Giovanni Antonini past naadloos bij het stijlvolle, fijnzinnige en stimulerende spel van de soliste. Het eindresultaat is een topproduct dat door de gloedvolle opname nog eens uitdrukkelijk wordt bevestigd. Merkwaardig genoeg wordt in het boekje wel het (echt authentieke) instrumentarium van het strijkersensemble vermeld, maar niet op welk instrument de soliste zelf speelt. U kunt de gegevens hier vinden. index |
|