CD-recensie

 

© Aart van der Wal, augustus 2021

Händel: 6 Orgelconcerten op. 4 - 6 Orgelconcerten op. 7

Martin Haselböck (op. 4) en Jeremy Joseph (op. 7) op het Rieger-orgel (2011) van de Musikverein in Wenen
Alpha 742 • 82' + 81 • (2 cd's)
Opname: jan. 2021, Gouden Zaal, Musikverein, Wenen

   

Ik acht de kans vrij klein dat de (barok)puristen onder ons voor dit dubbelalbum echt warm zullen lopen. De cover spreekt immers boekdelen: het (echt) grote orgel in de ‘Gouden Zaal' van de Weense Musikverein, het Orchester Wiener Akademie met de organisten Martin Haselböck (tevens dirigent) (cd1) en Jeremy Joseph (cd2). Zij zullen zich eerder wenden tot de ‘authentieken', met in de voorste gelederen daarvan uiteraard Richard Egarr met de Academy of Ancient Music (waarvan ik in juni 2008 op. 4 besprak).

Nee, ‘authentiek' is dit allemaal niet, wat zowel geldt voor het orgel, het orkest als de speelwijze. Maar laat ik beginnen met de stemming die uit de aard der zaak niet overeenkomt met de achttiende en deels nog negentiende eeuw, waarbij nog werd uitgegaan van de beginselen van de ongelijkzwevende middentoonstemming. Als organist in achtereenvolgens Halle en Hamburg had Händel daarmee al eerder kennisgemaakt. Dat komt ook in zijn orgelconcerten tot uiting, zoals blijkt uit de zorgvuldig gekozen toonsoorten, het uitbuiten van de kleuringsmogelijkheden en de vele inventieve modulaties. Geen wonder dus dat vanuit puristisch perspectief een in de historiserende uitvoeringspraktijk gepokte en gezamelde Richard Egarr voor de gebruikelijke Parijse of oud-Engelse orgelstemming koos, op basis van de 1/4-komma middentoon; wat uiteraard doorwerkte in het gehele ensemble. Wie erin geïnteresseerd is kan op de site van de Stichting Huygens-Fokker zijn hart ruimschoots ophalen.

Een ander belangrijk punt is uiteraard het orgel zelf. Dat was in het Londen van rond 1730 niet veel meer dan een ‘chamber organ', een bescheiden uitgevoerd kamerorgel dat Händel vanaf 1732 een weloverwogen plaatsje gunde in zijn oratoria. Het instrument (soms zelfs twee!) bracht vooral voor de stemmen extra klankgewicht mee, maar sierde vanaf 1734 ook menige opera-uitvoering. Terwijl het instrument ook uitstekend dienst kon doen tijdens de onvermijdelijke vaak lange pauzes ten behoeve van de decorwisselingen: dan werden er orgeltussenspelen ingelast met uiteraard Händel zelf als improvisator. In zijn Terpischore, uitgevoerd in het theater gelegen in de Londense wijk Covent Garden, schreef de componist zelfs uitdrukkelijk ‘Les orgues doucement' voor. Meerdere orgels dus! In 1735 kwam er, zo blijkt uit meerdere berichten uit die tijd, nog een belangrijke dimensie bij: een ‘large new organ, which is remarkable for the variety of curious stops, being a new invention, and a great improvement of that instrument'. Helaas weten we niets van de bouwer, maar uit orgelpartij in de begin 1736 gecomponeerde ode Alexander's Feast kan worden geconcludeerd dat het een instrument moet zijn geweest met één manuaal en zes registers. In zijn testament, waarin Händel het theaterorgel naliet aan John Rich, de man die het theater in Covent Garden liet bouwen, maakt hij gewag van het ‘Great organ which stands at the Theatre Royal in Covent Garden'.

De beide organisten die dit nieuwe album sieren hadden weliswaar een volbloedig romantisch klinkend orgel tot hun beschikking (u kunt er hier en hier het nodige over lezen), maar ze kozen terecht voor een filigraan concept dat mij – de knap gekozen registraties spreken eigenlijk voor zich - zeker heeft overtuigd. Zij het dat Jeremy Joseph in op. 7 (cd2) meer speelvreugde aan de dag legt dan zijn collega Martin Haselböck in op. 4 (cd1). Je zou ook kunnen zeggen dat Joseph gewoon de betere organist van het tweetal is die bovendien de schijn van de improvisatie meer aan zich weet te binden en de frases ook snediger kneedt. Wat dit betreft dus een nogal wisselend beeld. Joseph staat in zijn benadering daarom dichter bij de flamboyante Egarr, terwijl het spel van Haselböck meer weg heeft van de ietwat stijve Simon Preston. Beide organisten etaleren hun improvisatietalenten in de ad libitum-secties en dat doen ze uitstekend: Daarin geven beiden elkaar niets toe.

Waar ik meer moeite mee heb is met het orkestaandeel dat zich als weinig puntig en eerder geacheveerd ontpopt, en aanmerkelijk minder transparant is dan dat van bijvoorbeeld de reeds genoemde Academy of Ancient Music. Aan de omvang van de bezetting kan het niet of nauwelijks hebben gelegen, want er zijn niet meer dan in totaal totaal zo'n vijfentwintig musici (inclusief blokfluiten!) in het spel. Aardig is wel dat Joseph in op. 4 en Haselböck in op. 7 de rol van klavecinist op zich hebben genomen (het klavecimbel hoort er overigens echt bij). In beide opusnummers is Haselböck de dirigent. De opname is een juweel, de toelichting door de beide organisten op de uitgevoerde werken terzakekundig en uitgebreid.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links