CD-recensie
© Aart van der Wal, november 2016
|
Leopold Godowsky (Zasliai, Litouwen 1870-New York 1938) had rond 1900 het tij behoorlijk mee: het aan kunst en cultuur zo rijke fin de siècle was tevens een gouden tijdperk voor pianisten die zowel op de concertpodia als in de vele muzieksalons van de welgestelden volop de ruimte kregen (zo niet opeisten...) om hun pianistieke maar vaak ook compositorische virtuositeit te etaleren. Denkt u maar aan grootheden als Anton Rubinstein, Jan Paderewski, Josef Hoffmann, Theodor Leschetizky, Vladimir Horowitz, Sergej Rachmaninov, Ferrucio Busoni en Ignaz Friedman. Het tijdperk van die andere grote pianovirtuoos, Franz Liszt, was eigenlijk nog niet eens goed voorbij: Liszt keerde immers pas in de zomer van 1886 terug van zijn laatste, zeer succesvolle, maar lange en slopende concertreis door Engeland en Frankrijk, die hem waarschijnlijk fataal werd (hij overleed kort daarop, op 31 juli 1886, ruim vierenzeventig jaar oud).
Daar was de 'boeddha' van de piano, zoals Godowsky door zijn tijdgenoten werd genoemd, die meer dan vierhonderd composities heeft nagelaten, waaruit zonneklaar blijkt dat hij de piano werkelijk van binnen en van buiten kende. Sterker nog, hij toont zich in zijn composities wat de techniek van het pianospelen betreft, zelfs nog beter onderlegd dan zijn grote tijdgenoot Rachmaninov; en dat wil toch wel wat zeggen! Het was trouwens diezelfde Rachmaninov die in Godowsky de enige musicus zag die een echt blijvende bijdrage had geleverd aan de ontwikkeling van de piano. Godowsky, niet alleen een zeer begaafd pianist maar ook een allerwegen gerespecteerde muziekdocent, heeft zijn grote pianistieke kennis en ervaring optimaal in zijn composities weten te verwerken, of het nu nieuw geconcipieerde stukken (waaronder een grote pianosonate) danwel transcripties betrof. Het aloude ambacht van uitvoerend musicus én componist beschouwde Godowsky als de normaalste zaak van de wereld, iets wat we tegenwoordig nog slechts incidenteel tegenkomen. Het ligt dus voor de hand dat Godowsky's Chopin-Études precies datgene zijn dat de titel belooft: oefeningen voor de (wel zéér vergevorderde) pianostudent, zoals dat tevens geldt voor de meesterlijke, maar niet minder halsbrekende Études van Chopin (op. 10 en 15), de meer transcendentale klankcomplexen van Liszt en - om die er ook uit te lichten - de Études Symphoniques van Schumann en de Études-Tableaux van Rachmaninov. De pianovirtuozen konden toen en nu nog steeds hun hart eraan ophalen, waarbij er ook puur muzikaal veel te genieten valt.
De aanleiding tot Godowsky's Chopin-études voor de linkerhand was niet minder dan dieptragisch. Tijdens zijn verblijf in Chicago (hij gaf les aan het conservatorium) raakte hij zo onder de indruk van de daar in 1893 gehouden Wereldtentoonstelling dat hij zijn zwager aanmoedigde om er een deel van diens wittebroodsweken aan te besteden. Aldus ondernam het kersverse echtpaar de reis van New York naar Chicago, maar kwam daar nooit aan: beiden vonden de dood in een groot treinongeluk. Godowsky raakte na dit verschrikkelijke nieuws bijna buiten zichzelf, hij viel niet alleen ten prooi aan zijn enorme verdriet, maar hij voelde zich tot in zijn diepste vezels medeverantwoordelijk voor hun dood. Hij was het immers die er sterk op had aangedrongen om de tocht naar Chicago te maken.
Om zijn zinnen toch enigszins te verzetten besloot hij de moeilijkste études van Chopin maar weer eens onder handen te nemen en zijn vingerzetting opnieuw onder de loep te nemen. Dat wierp onverwacht zijn vruchten af: hij bedacht niet alleen een ingenieuze nieuwe vingerzetting, maar hij besloot vervolgens om die ook uitsluitend voor de linkerhand uit te werken. Daarbij ontdekte hij tot zijn verrassing dat de linkerhand op zijn minst over evenveel virtuoze potentie beschikte als de rechter, en op sommige punten zelfs beduidend meer. In de daarna volgende twee decennia publiceerde Godowsky drieënvijftig 'studies', waarvan alleen al tweeëntwintig voor uitsluitend de linkerhand. Ze zijn door de jaren heen niet alleen een dankbaar object gebleken voor de vooral op uiterlijke virtuositeit gerichte pianisten: naast de uiterst veeleisende 'Fingerfertigkeit' kan ook de glanzende muzikaliteit grote portee worden toegekend. Dat die altijd weer uitdagende samenhang tussen uiterlijke techniek en innerlijke muzikaliteit in handen van de pianistieke topelite tot grootse resultaten leidt hebben Marc-André Hamelin en Boris Berezovski (klik hier), maar ook Rian de Waal (klik hier) ruimschoots bewezen: Hamelin met alle drieënvijftig Études op het Hyperion-label, en Berezovski met acht Études op het Warner-label. Daar kan nu de Amerikaanse pianist Ivan Ilic aan worden toegevoegd. Sterker nog, in enige études overtreft Ilic de in alle opzichten eminente Hamelin zelfs nog in termen van inventiviteit en creativiteit (drie fraaie voorbeelden: nr. 6 in cis, nr. 13 in es en nr. 21 in A). Ilic heeft lang op deze stukken gestudeerd, 'oude' oplossingen vervangen door nieuwe, en aldus gestaag verder werkend als het ware de banden met Godowsky's Chopin-studies verder aangetrokken, tot ze als een soort tweede huid fungeerden; terwijl de routine, het 'gevaar' voor alle pianisten, buiten de deur werd gehouden. Er zijn allerlei details in dit zo trefzekere spel die daarvan getuigenis afleggen: minuscule kleuringsaccenten die evenwel een belangrijk effect sorteren, dynamische gradaties die een bepaalde passage meesterlijk doen oplichten, frases die net een fractie breder worden uitgesponnen om het soortelijk gewicht iets te verleggen of een ritmische figuur eruit te lichten die daardoor net datgene suggereert dat er niet is: de rechterhand. Dat gebeurt in deze partituren (nog) soms geraffineerder dan bij twee andere meesters op dit gebied: Ravel en Prokofjev. Het lijkt een logische veronderstelling dat het Godowsky het er uitsluitend om te doen was om bestaande meesterwerken te voorzien van een eigen vindingrijk commentaar, een eigenzinnige maar wel degelijk respectvolle connotatie uit nieuwe bouwstenen. Dat geldt uiteraard in sterkere mate voor de transcripties dan voor de parafrases die meer in de richting van een 'oeuvre librement' bewegen. Wat de eventuele twijfels ook mogen zijn ten aanzien van het 'nut' of de 'doelmatigheid' (termen die ik tussen haken plaats omdat het in de muziek een weinig zinvolle betekenis heeft) van Godowsky's exploraties in dit genre, vaststaat wel dat een technisch daartoe uitgeruste pianist er ontstellend veel mee kan. Hij treedt dankzij Godowsky niet alleen ver buiten de kaders van wat historisch is verankerd, maar vindt weer dankzij Godowsky ook volkomen nieuwe dimensies in die zo vertrouwde stukken. Niet dat die stukken er beter door of van worden, maar wel dat ze in een volkomen ander licht worden geplaatst waardoor het oude nieuw wordt en het nieuwe van grote waarde blijkt te zijn. We zijn getuige van voortdurende gedaanteverwisselingen die zich afspelen in het domein van de melodiek, harmoniek, agogiek en accentuering. Daarom is het ook zo aardig om de originelen er naast te leggen, want pas dan krijgen Godowsky's exercities extra fleur en kleur, en wordt voorkomen dat de beoordeling alleen maar plaatsvindt aan de hand van het (letterlijk te nemen!) werk van Godowsky. Door vergelijking wordt men altijd wijzer, nooit dommer. Met een meesterpianist van het kaliber Laurent Wagschal wordt het een ronduit sublieme herkenning en verkenning. In de linkerhand-études waagt men zich in een flonkerend en flitsend pianospel voor twee handen, de fuga uit BWV 1001 excelleert in tweehandige doorzichtigheid en 'Wein, Weib und Gesang' heeft dankzij Wagschals onverschrokken brille inderdaad symfonische proporties. De van nature statige zwaan uit Saint-Saëns' 'Le carnaval des animaux' mag zich dankzij Godowsky en Wagschal uitstapjes vol glitterende guirlandes veroorloven. Zelfs de vaak niet te pruimen 'The Star-Spangled' krijgt nog een vleugje virtuoze lisztiaanse grandeur mee. De opname maakt van dit flitsende spel nog een extra luisterfeest. index |
|