![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, oktober 2008 |
||||
Bruckner: Symfonie nr. 7 in E. Chicago Symphony Orchestra o.l.v. Bernard Haitink. CSO Resound CSOR 901 704 • 68' • (Orchestra Hall, Symphony Center, Chicago,
In de herfst van 2006 maakte Bernard Haitink zijn succesvolle debuut als chef-dirigent van het Chicago Symphony Orchestra met Mahlers Derde symfonie. De enorme publieke bijval en de lovende recensies in de pers zetten de toon voor Haitinks verdere exploraties met het orkest, waarin - zij het spaarzaam - ook de twintigste-eeuwse muziek aan bod kwam en nog komt. CSO Resound, het eigen label van het Chicago Symphony, werd twee jaar geleden op poten gezet, mogelijk niet toevallig samenvallend met de nieuwe positie van Haitink bij het orkest. Van de inmiddels uitgebrachte vijf albums staan er niet minder dan vier op zijn naam (en op de site besproken: Mahler III, Mahler VI en Sjostakovitsj IV, en nu dus Bruckner VII). Met Haitinks benoeming werd de lacune opgevuld die was ontstaan na het vertrek van Daniel Barenboim als music director, die het na 15 jaar in Chicago voor gezien hield. Met Haitink werd de basisafspraak gemaakt dat hij per seizoen vier tot zes weken in de abonnementsseries zal optreden, maar dat hij daarnaast met het orkest ook op toernee gaat (zo was het ensemble met zijn chef-dirigent in september nog te horen in het Amsterdamse Concertgebouw). Voor Haitink zal de overstap niet al te groot zijn geweest, want hij verzorgde al vanaf 1976 een groot aantal gastdirecties bij het orkest. Pierre Boulez trad met ingang van het concertseizoen 2006-07 aan als conductor emiritus en zal drie tot vier weken per seizoen voor zijn rekening nemen, maar zich ook bemoeien met audities en artistieke en organistorische werkzaamheden achter de schermen. Ook Boulez was in Chicago al eerder regelmatig op de bok te vinden en heeft daar een lange geschiedenis achter de rug. Hij dirigeerde er voor het eerst in 1969 en verstevigde de band met het orkest in 1991, waarna hij in 1995 werd benoemd tot principal guest conductor. Niet minder dan 8 opnamen met het orkest werden beloond met de Grammy Award.
Het is misschien wel aardig om hier te vermelden dat de hoog oplopende discussies over de in ons land tamelijk fantasieloos gereguleerde subsidiecultuur in de V.S. sowieso een onbekend fenomeen is. Orkesten kunnen zich daar alleen handhaven op basis van verkochte toegangskaarten, bedrijfs- en private sponsoring en allerlei commerciële randactiviteiten. De tijd dat grote platenlabels als Decca en Deutsche Grammophon de financiële kar stevig hielpen trekken ligt al geruime tijd achter ons. Ook vanuit die optiek is het dus niet toevallig dat orkesten zelf een eigen label oprichten om daarmee extra inkomsten te genereren. Het betreft dan vrijwel zonder uitzondering de registratie van live-concerten (het orkest speelt dan toch, een studio is niet nodig en voor de reparatie van oneffenheden kan worden geput uit de bandopnamen van de herhalingsconcerten, meestal drie, in de desbetreffende abonnementsserie). Aangezien de digitale opnameapparatuur en de bediening ervan tegenwoordig geen vermogens meer hoeven te kosten, en de digitale techniek zowel de postproductie als het verzorgen van het benodigde drukwek heeft vergemakkelijkt is het onderhouden van een label best wel aantrekkelijk. We zien her en der de orkestlabels bij wijze van spreken als paddestoelen uit de grond rijzen, ook in eigen land (KCO en RPhO). Met relatief weinig geld kunnen dus uitstekende resultaten worden geboekt. In sommige gevallen is er dan bovendien nog een kunstmecenas te vinden die bereid is om een of meerdere specifieke opnameprojecten te ondersteunen (zoals in het geval van deze Bruckner VII de heer en mevrouw Smykal). De achterliggende gedachte is in ieder geval helder: als de platenlabels niet meer willen, doen we het zelf. De distributie kan worden uitbesteed aan de bedrijven die daarvoor over de geëigende kanalen beschikken (in de meeste gevallen komt dat neer op meegenomen worden in de diverse bestaande promotie- en verspreidingsketens, waarvoor dan uiteraard een passende vergoeding moet worden betaald). Voor de muziekconsument is een dergelijke opzet ook aantrekkelijk, al is het alleen maar door het ontbreken van enig ander alternatief. Zo kan Haitinks Bruckner uit Chicago alleen maar in de Nederlandse huiskamer klinken doordat het CSO Resound label aan de basis daarvan staat. In dit geval is dat extra van belang omdat de grote platenlabels als gevolg van de crisis in de muziekindustrie meer en meer zijn gaan beknibbelen en zich bij voorkeur richten op slechts een handjevol artiesten waarin ze dan fors willen investeren. Dat betekent dan in de praktijk dat een indrukwekkend promotiecircus rond die artiest in gang wordt gezet die de weg moet effenen naar stevige verkoopcijfers. Een representatief voorbeeld daarvan is 'onze' Janine Jansen die door het Universal concern publicitair stevig in de watten is gelegd en waarvan we de effecten zelfs in de wervingsadvertenties in de krant kunnen volgen. Het nadeel is natuurlijk eveneens evident: doordat zoveel geld wordt gespendeerd voor een artiest blijft er navenant veel minder over voor de rest. Of door deze opzet de continuïteit op termijn kan worden zeker gesteld zal moeten worden afgewacht. Een dergelijke smalle basis zou weleens tot de nodige hoofdbrekens kunnen gaan leiden. De Zevende in Chicago Haitink dirigeerde de Zevende in Chicago tijdens de drie abonnementsconcerten op 10, 11, 12 en 15 mei 2007, waarin ook Beethovens Ouverture Coriolan en Lutoslawski's in 1985 gecomponeerde Chain II (met de concertmeester, de violist Robert Chen in de solopartij). Van Haitink, inmiddels 79, bestaat een groot aantal opnamen van de Zevende (wie in een volledig overzicht maar vooral de aangegeven timing per deel is geïnteresseerd kan hier terecht). Men kan er natuurlijk twisten over Haitinks Bruckner (waarom dan trouwens niet tevens dat zo'n achttien minuten durende, prachtige Chain II uitgebracht??), maar een feit is wel dat de nieuwe in Chicago met die in Amsterdam van oktober 1978 (Philips) eenvoudigweg tot de beste in de catalogus behoort, waarbij mijn voorkeur uiteindelijk naar de Amsterdamse registratie uitgaat, want die is gewoon beter geslaagd. Ook in Chicago koos Haitink voor de editie van Leopold Nowak met daarin elementen van Robert Haas (vier slotpizzicati in plaats van acht in het Adagio, maar wel met de roemruchte bekkenslag, de triangel en de paukenroffel in de climax). In het cd-boekje - toch al geen voorbeeld van een uitvoerige informatiebron - is hierover geen enkel woord te vinden, wat ik een behoorlijke omissie vind. Over Bruckners revisie van de tussen september 1881 en augustus 1883 gecomponeerde Zevende symfonie valt eigenlijk weinig anders te melden dan de latere toevoeging van bekkens, triangel en pauken in de apotheose van het adagio, die in de door Haas verzorgde editie uit 1944 ontbreken (daarin worden wel enige passages hersteld die in de versie uit 1883 waren verdwenen). Er zijn nog andere, relatief bescheiden revisies uitgevoerd, maar die zijn over de oorspronkelijke notentekst aangebracht, waardoor de oorspronkelijke passages niet meer kunnen worden herleid. Het werk werd een jaar later voor het eerst uitgevoerd in Leipzig onder Arthur Nikisch. De in 1885 aangebrachte wijzigingen zijn weliswaar van Bruckners hand, maar zijn gebaseerd op aanbevelingen van o.a. Schalk en Nikisch, na de première op 30 december 1884 (zoals we al eerder zagen was dit geen ongebruikelijk procedé bij Bruckner). Nowak heeft in zijn editie van 1956 deze wijzigingen apart opgenomen. Wat biedt de nieuwe opname wat de oude(re) niet biedt? In ieder geval geen betere opnamekwaliteit (hoewel ik eraan moet toevoegen dat de sacd-uitgave, verkrijgbaar onder nr. 901 706, mij niet ter beschikking stond), met wat dunne strijkers en tamelijk scherp koper, waarover straks meer. Wel profiteren we van Haitinks nog verder gerijpte inzichten in deze partituur, wat zich vooral vertaalt in de nog grotere spankracht in het openingsdeel, al begrijp ik nog steeds niet waarom Bruckners duidelijke aanwijzing 'a tempo' bij maat 315 in de finale (11"45 op de cd) door Haitink wordt genegeerd. Het resultaat daarvan is immers dat de coda vanuit een te laag basistempo naar de slotmaten dendert. Maar goed, hoe essentieel dit punt ook is, het is een opvatting, daar niet van. Het grote Adagio bezit hier minder intensiteit dan in de opname uit 1978, al moet worden gezegd dat ik van Haitink geen betere vertolking ervan heb gehoord dan in het Amsterdamse Concertgebouw op 15 mei 1991, toen hij met 'zijn' Sächsische Staatskapelle Dresden daar te gast was (sommigen van u zullen daarvan wellicht de radio-opname bezitten). Maar let wel, we zijn aan het vergelijken op de top van de Parnassus. Ook in deze nieuwe Zevende zoekt Haitink geen buitenmuzikale voorstellingen die hij dan vervolgens in klank omzet. Dit zou misschien wel een van zijn belangrijke 'handelsmerken' kunnen worden genoemd. Dat horen we ook in zijn uitvoeringen van de symfonieën van Dmitri Sjostakovitsj terug: hij ziet geen 'lijken en as', maar de in de muziek zelf verankerde emoties, waardoor het - volgens hem - geen doel dient om de stalinistische repressie en de politieke en maatschappelijke repercussies daarvan tot hun muzikale pendant te herleiden. Dat leidt tot een zekere mate van objectivering, die binnen de puur muzikale contouren toch wel degelijk een groot effect sorteert: het gemoedelijke landschap van Bruckner staat diametraal tegenover het barre landschap van Sjostakovitsj. Haitink vindt het voldoende dat de noten zèlf spreken. Haitink slaagt er dus feitelijk ook in om de mystieke elementen buiten de deur te houden, los van de vraag of die nu wel of niet in Bruckners klankkathedralen een plaats zouden behoren te vinden. Wie bijvoorbeeld Jochums visie op de Zevende erbij betrekt komt al snel tot de slotsom dat Jochum de structuur stevig onder druk zet door zich in te laten met bijna metafysische bespiegelingen, zoals we die terugvinden in niet voorgeschreven tempoverbredingen en versmallingen. De adem wordt als het ware ingehouden terwijl er dan juist geademd moet worden. Een ander sterk punt van Haitinks Bruckner is de muzikale intelligentie die eruit spreekt. Hij is de dirigent die het gehele parcours niet alleen zeer goed overziet, maar daaruit al vanaf de eerste maat de juiste consequenties trekt. Hij denkt niet alleen maar in secties, maar ziet het totale concept helder en scherp voor zich. Het is de benadering die Otto Klemperer aan het hart was gebakken (men vergelijke de Zesde symfonie op het EMI-label), maar ook bij bijvoorbeeld Günter Wand in uitstekende handen was. Dat impliceert tevens dat de onderlinge temporelaties een gefixeerd onderdeel uitmaken van dat totale concept, onverschillig hoe die dan in de praktijk worden 'gelezen'. In zekere zin kan van de dynamische opbouw hetzelfde worden gezegd. Die maakt immers evenzeer deel uit van de structuur. Wie dat goed door heeft kan, de periodebouw indachtig, met Bruckners grootse concepties een heel eind komen. Wie daarvan de pointe mist, verzandt in een onsamenhangend betoog. Veel dirigenten beschouwen de climaxen in Bruckner ten onrechte als een soort dynamisch eindpunt. Ze begrijpen gewoon niet dat dit fff net zo is ingebed in de conceptuele voortgang als het ppp dat is. Wie zo denkt, denkt in blokken en handelt er dus naar en heeft van Bruckners geesteskinderen maar weinig begrepen. De resultaten zijn dan altijd een eeuwig teleurstellend. Bij Haitink liggen de kaarten dus gelukkig heel anders en kunnen we gewoon op zijn vertrouwde Bruckner-kompas meevaren. Zijn Bruckner verloopt langs de klassieke lijnen, waaruit weliswaar visionaire krachten worden losgemaakt, maar die zich buiten het metafysische domein afspelen (tenzij de toehoorder dat zelf eruit wil opmaken). De sterk contrasterende thematiek, het stretto, de inversie, de spanningsvolle extase, de gesuggereerde mystieke gloed, het murmelende orgelpunt, de machtige spanningsboog, het is er allemaal, maar álles vloeit 'alleen maar' voort uit het notenbeeld en niet vanuit een buitenmuzikale perceptie die tot een meeslepender maar vaak ook gechargeerde uitkomst kan leiden. Maar laten we dan tegelijkertijd goed bedenken dat een benadering die uitstekend bij Mahler past, bij Bruckner volkomen verkeerd kan uitpakken. Desondanks zullen er misschien brucknerianen zijn deze uitvoering wat al te perfectionistisch vinden, te goed gesmeerd, met te weinig aandacht voor de mystieke lading die een Celibidache ons wist voor te toveren, maar evenzeer ver verwijderd van Jochums mystieke aura met inbegrip van diens accelerando en rubato en stretto. Haitinks inmiddels wel zeer lange dirigentenleven (hij dirigeert inmiddels al ruim een halve eeuw en dat heeft ook in Bruckner extra toegevoegde waarde gekregen. Hij is vrijer geworden (misschien is de term 'relaxt' hier beter op zijn plaats) en in staat om ondanks een strakke puls frases zeldzaam soepel uit te werken, waarvoor hij dan ook (in dit geval terecht!) ruimschoots de tijd neemt. Dat blijkt al aan het begin, als in de derde maat het grandioze hoofdthema (het langste symfonische thema ooit) inzet en het eenentwintig maten lang niet alleen zeldzaam fraai opbloeit, maar het bovenal tegelijk zo mooi organisch tot leven komt. Daarmee vergeleken klinkt het in die opname uit 1978 eerder nuchter, gewoner: het werd toen meer gezien als een thema dat pas later zijn organische aansluiting vindt. De opname Het is en blijft discutabel welke akoestiek voor Bruckners symfonieën het meest geëigend is. De Wiener Philharmoniker onder Karajan hebben bijvoorbeeld bewezen dat een uitvoering (in dit geval op de dvd-opname van de Achtste) in de kerk (St. Florian) tot weerbarstige effecten leidde. Dat kunnen we ook terughoren in diezelfde Achtste onder Günter Wand vanuit de dom in Lübeck (EMI). Een te lange nagalmtijd doet deze muziek geen goed, en het wordt nog slimmer als de klank dan ook nog dichtloopt. Deze muziek gedijt echter evenmin voldoende in een nogal directe, koele akoestiek, zoals die van Symphony Hall in Chicago. Zo bezien zijn de concertzalen van Amsterdam, Boston en Wenen de ideale pleisterplaatsen voor Bruckners symfonische kathedralen. Maar... mits men dan zèlf in de zaal zit! De vele aldaar gemaakte opnamen laten namelijk duidelijk horen dat ze in 'elektronisch' opzicht tot nogal grillige uitkomsten leiden. Er zijn genoeg opnametechnici die het gewoon niet is gelukt om daar goede opnamen te maken. Zo komt het althans uit de (beste) luidsprekers. Het blijft toch een lastig fenomeen: de Berlijnse Philharmonie klinkt op menige cd uitermate beroerd (met de door de in 2002 overleden Philips-producer Volker Straus gemaakte opnamen, helaas met gebruikmaking van zoveel mogelijk microfoons, als goed voorbeeld), terwijl anderen er juist wel goede registraties hebben weten te maken. Wie de enorm verschillende opnamekarakteristieken van een en dezelfde zaal eens wil beproeven verwijs ik graag naar de Mozart-symfonieën onder Josef Krips, de Beethoven-symfonieën onder Haitink en - als een ware openbaring - Bizets Symfonie in C, eveneens onder Haitink. Al deze (Philips) opnamen werden gemaakt door Volker Straus in het Amsterdamse Concertgebouw. Als we de strijkers- en koperklank in Bruckner als een van wezenskenmerken van deze muziek beschouwen (en daar is alle reden voor), kunnen we er dan gelijk aan toevoegen dat de violen zijig en warm behoren te klinken, de zo belangrijke middenstemmen (altviolen en celli in hogere ligging) zich goed dienen te onderscheiden, met het basfundament stevig en droog en het koper (hoorns, trompetten, trombones, Wagner tuba's) vooral rond en glanzend (dat hoorns ook, wanneer gewenst, kunnen snerpen weten we allemaal, maar doet hieraan niet af). Van de houtblazers verwachten we dat zij hun pregnante klankkleuren optimaal kunnen etaleren (zilveren fluiten, kruidige hobo's, warme klarinetten, knorrende fagotten). Als de akoestische eigenschappen geen sta in de weg vormen krijgen we dus een coherent klankbeeld voorgezet waarin meer dan voldoende ruimte wordt gelaten voor al die individuele instrumentale bijdragen die het zo extra bijzonder maken. Symphony Hall biedt die mogelijkheden helaas in onvoldoende mate, wat naar mijn gevoel duidelijk samenhangt met de onwillige akoestiek. Er zijn blijkbaar onvoldoende technische alternatieven voorhanden voor een (veel) beter klankbeeld die de muziek van Bruckner voldoende recht doet. Slotconclusie Uitsluitend afgezet tegen de Philips-opname van oktober 1978 vind ik het door de plussen en minnen een lastige keus.. De nieuwe opname heeft het onmiskenbare voordeel van Haitinks jarenlange ervaring met het fenomeen Bruckner, de 'oude' van oktober 1978 klinkt nu eenmaal mooier en soms spannender, wat zeker ook een factor dient te zijn. index | ||||