![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, januari 2008 |
||
Beethoven: Symfonie nr. 1 in C, op. 21 – nr. 2 in D, op. 36 – nr. 3 in Es, op. 55 (Eroica) – nr. 4 in Bes, op. 60 – nr. 5 in c, op. 67 – nr. 6 in F, op. 68 (Pastorale) – nr. 7 in A, op. 92 – nr. 8 in F, op. 93 – nr. 9 in d, op. 125 - Tripelconcert in C, op. 56 – Ouverture Leonore nr. 2 op. 72. Twyla Robinson (sopraan), Karen Cargill (mezzosopraan), John Mac Master (tenor), Gerald Finley (bas), Gordan Nikolic (viool), Tim Hugh (cello), Lars Vogt (piano), London Symphony Orchestra & Chorus o.l.v. Bernard Haitink. LSO Live LSO 0598 (6 sacd’s) In Bernard Haitinks lange door de bank genomen zeer succesvolle dirigentenleven (zijn carrière ging medio jaren vijftig bij het Radio Filharmonisch Orkest in Hilversum van start) hebben de grote Weense klassieken weliswaar een belangrijke plaats ingenomen, maar dat hij daarin vernieuwend te werk ging? Daarover zijn de meningen toch wel behoorlijk verdeeld. De vaderlandse pers, met de recensenten van NRC Handelsblad voorop, heeft door de jaren heen over Haitinks Haydn-, Mozart- en Beethoven-vertolkingen doorgaans zeer mild geoordeeld, maar ik sta bepaald niet alleen in de opvatting dat hij in dit repertoire als een goede kapelmeester meer op de winkel paste dan dat hij een echt eigen visie op het podium uitstraalde. Het klonk allemaal perfect afgewerkt, maar toch vooral traditioneel opulent. De typische stijl van een Eugen Jochum en Josef Krips. Mozart in een met zacht fluweel bekleed juwelendoosje. Het was Nikolaus Harnoncourt die het publiek een volkomen ander geluid voorschotelde, de keerzijde van die ouderwetse benadering aan de kaak stelde. Ook Schuberts muziek profiteerde van de nieuwe wind die door de muziektempel woei. De 'grote Russen' klonken onder zijn handen eerder glanzend dan schrijnend en meeslepend. De 'bite' ontbrak, zoals in de symfonieën van Sjostakovitsj, die zelden zo mooi afgewerkt zullen hebben geklonken, maar waaraan het belangrijkste ontbrak: zowel de individuele pijn als het universele leed, de componist in zijn onmiskenbare rol van de genadeloze kroniekschrijver. De muziek van Ravel, Debussy, Brahms, Richard Strauss, Mahler en Bruckner, maar ook Escher, Britten, Vaughan Williams dirigeerde hij echter met groot gezag, ze was hem ontegenzeglijk op het lijf geschreven. Wat Mahler en Bruckner betreft heeft Haitink als chef-dirigent van het (Koninklijk) Concertgebouworkest ontzaglijk veel meer gedaan en gepresteerd dan slechts het voortzetten van een diep gewortelde speltraditie, ook al keerde hij in de laatste jaren steeds weer terug naar de geijkte symfonieën. De nu toch wel bejaarde Bernard Johan Herman Haitink (hij hoopt op 4 maart a.s. 79 te worden) heeft met name in het (hoog)romantische idioom talloze glansvertolkingen op de kaart gezet, waarvan er vele gelukkig bewaard zijn gebleven. Bovendien is hij de belangrijkste culturele ambassadeur geweest die ons land na de Tweede Wereldoorlog ooit heeft gekend. Dat hij in Amsterdam in zijn omgang met de bestuurlijke notabelen, maar later ook in Dresden niet altijd even handig manoeuvreerde zal in de geschiedenis minder lang beklijven dan zijn imposante artistieke erfenis. Haitink was met Riccardo Chailly de laatste échte chef-dirigent van het Koninklijk Concertgebouworkest. Jansons is meer gast dan chef, wat alles te maken heeft met een tijdsgewricht waarin de sterdirigenten bij gebrek aan beter hun eisen aan de orkesten kunnen dicteren. Valery Gergievs latrelatie met het Rotterdams Philharmonisch Orkest is daarvan een ander sprekend voorbeeld. Ook dat lijkt zo langzamerhand een - zij het zeer bedenkelijke - traditie te zijn geworden. Maar over tradities gesproken: het blijkt in de praktijk vaak niet eenvoudig te zijn om nieuwe wegen te vinden in een omgeving die nog door de geschiedenis wordt gedicteerd. Harnoncourt was een der eersten die in de jaren zestig daaraan wist te ontsnappen, uitgerekend in ongeveer dezelfde periode dat Herbert von Karajan in de Beethoven-symfonieën een marketingvehikel par excellence voor met name zichzelf zag (de fameuze, in de Jesus Christus Kirche in Berlijn-Dahlem door DG opgenomen en in 1963 uitgebrachte cyclus) en waarvan zelfs zijn Salzburgse kapper deel uitmaakte. Die opname maakte een ware zegetoer door de wereld, hoewel zijn in de vijftiger jaren (door Walter Legge geproduceerde) EMI-opname met het Philharmonia Orchestra toch aanmerkelijk frisser en markanter was. Of ‘Tradition’ nu wel of niet ‘Schlamperei’(Mahler) is, vrijwel geen dirigent van naam of hij heeft de Beethoven-symfonieën aan het vinyl of het zilveren schijfje toevertrouwd. Er zijn er inmiddels zoveel dat je toch wel een gepokte en gemazelde verzamelaar moet zijn om door dat enorme oerwoud de bomen nog te zien. Het is op zijn minst toch wel merkwaardig dat zoveel platenmaatschappijen – en die trend zet zich nog steeds voort – zoveel dirigenten en orkesten de gelegenheid bieden de Beethoven-symfonieën voor de zoveelste maal op te nemen. Zeker, de opvattingen over de interpretatie ervan hebben zich vooral in de afgelopen twee decennia drastisch gewijzigd, maar het is een waar mer à boire geworden waarvan ik mij nauwelijks kan voorstellen dat daarin her en der nog enige toegevoegde waarde valt te ontdekken. Maar goed, ik ga er niet over wie waarop wel of niet nog zit te wachten. De Beethoven-hausse in de jaren vijftig en zestig heeft in ieder geval een aantal belangwekkende vertolkingen opgeleverd: Walters lucide, vriendelijk-warme opname met het Columbia Symphony Orchestra op (toen nog) CBS en de fameuze twee EMI-uitgaven (nog mono!) met Karajan en Klemperer, beide met het Philharmonia Orchestra. Sterke concepten, overtuigend uitgewerkt, maar o zo verschillend (wat het al met al nog fascinerender maakt). Haitinks digitaal opgenomen Beethoven-cyclus uit de tweede helft van de jaren tachtig op het Philips-label werd – hoe kon het ook anders – geproduceerd door Volker Straus. Als mijn herinnering mij niet in de steek laat was dat daar in de catacomben van het Concertgebouw een langdurig proces van knippen en plakken, waar Straus zelfs zijn nachtrust voor opofferde. Ik grijp er nog weleens naar die opnamen terug, maar dan eerder gedreven door nostalgie dan door muzikale overtuiging. Voor mij was dit geen cyclus die mij echt fascineerde, met de Zevende en de Negende min of meer als dieptepunt. Het was het gevoel dat ik ook had bij bijvoorbeeld Mozarts KV 425 en 543: het was er allemaal wel, maar het bracht je niet op de punt van de stoel. Harnoncourt was daarentegen dan als ‘authentiek practicus’ niet onomstreden, zijn Eroica bracht de ware revolutie én vervoering. Een dirigent ook die de orkestklank al snel naar zijn hand zette en ook na zijn vertrek daarvan de sporen nog stevig naliet. Dusdanig zelfs dat Haitink er stevig aan moest werken om ‘zijn’ klank weer terug te veroveren. Een andere dirigent waarbij Haitinks Beethoven-interpretaties verbleekten was Carlos Kleiber, die met hetzelfde orkest in de Vierde en de Zevende symfonie spectaculaire resultaten boekte. Ik geloof overigens niet dat er ooit een bétere Vierde symfonie van Brahms en een Vijfde van Beethoven is vastgelegd dan door Kleiber met de Wiener Philharmoniker (DG). Haitink in Londen Terug nu naar Haitink in het Londense Barbican Center, live-opnamen uit 2005 en 2006. Hoe staat het er nú voor? Heeft Haitinks visie op Beethoven zich wel of niet ingrijpend gewijzigd? Welzeker! En het voornaamste is: ten goede. Wat vooral treft is het hoge Abbado-gehalte (althans de opnamen die Claudio Abbado in Berlijn maakte), gekruid met de zo langzamerhand behoorlijk ingeburgerde stijlopvattingen van zowel Harnoncourt als Frans Brüggen (wiens eminente Beethoven-interpretaties in het historiserende domein nog steeds worden onderschat). Wat levert dat per saldo dan op? Wat het eerste opvalt is de aanmerkelijk grotere ritmische en dynamische vitaliteit die door deze negen symfonieën trekt, wat van Haitinks eerdere live-uitvoeringen en opnamen zeker niet kan worden gezegd. Dat levert eigenlijk zonder uitzondering veel spanning en avontuur op, zonder dat dit ten koste gaat van de structurele dimensies zoals de geniale architect die heeft bedacht. Een sterk staaltje van de enorme ritmische ‘drive’ in samenhang met de tot op het bot uitgesneden crescendi en diminuendi vinden we in de superieure Zevende, die zo ongelooflijk overtuigend wordt geponeerd dat ik wel erg ver in de tijd moet teruggaan om hiervan haar gelijke te vinden (dus Carlos Kleiber met het KCO op de Philips-dvd, eveneens een live-opname uit 1983). Hiermee vergeleken vallen in conceptueel opzicht Klemperer, Walter, Furtwängler en Karajan in dit werk sowieso al af, met Gardiner (DG) als goede derde. De vergelijking bevestig en passant nog eens dat Simon Rattle’s zo’n vijf jaar geleden opgenomen cyclus met de Wiener Philharmoniker – bijna wereldwijd toegejuicht – gewoon onder de maat is. Een ander wezenlijk kenmerk van deze vertolkingen is de subtiele souplesse waarmee een motiefje wordt uitgelicht, een baspizzicato een extra duwtje krijgt, een paukenslag nét wat nadruk, het samenspel tussen fluit, hobo en klarinet dat uit de zachte luwte van de strijkers naar voren wordt gehaald. Ze vormen als het ware de ondergrond voor het belangrijke verschil tussen gewoon goed en superieur. Het begint al heel goed, met de Eerste symfonie, die in Haitinks visie terecht ver af staat van de gedachte als zou hij ‘Haydns geest uit Mozarts handen’ hebben ontvangen. De koers is zelfbewust, op het eigengereide af, eigenlijk al een soort minirevolutie op zich zelf. In de Tweede trekken de schaduwen van het Heiligenstädter Testament voorbij. De revolutionaire en baanbrekende Eroica krijgt binnen de kaders van de traditionele uitvoeringspraktijk het volle pond, zij het een fractie minder pregnant dan Harnoncourt dat in Amsterdam wist klaar te spelen. De intensiteit in de treursmars is echter bijna adembenemend en het ritmisch lastige scherzo wordt meesterlijk gerealiseerd. Het inleidende Adagio van de Vierde is gelukkig niet somber, duister of dreigend, maar poëtisch en verwachtingsvol, waarna het Allegro vivace attaca kan losbarsten. Het Adagio heeft ragfijne contouren en toont ons Beethoven van zijn dichterlijke, zangerige kant, zonder ook maar een moment in fondantsmaken te vervallen. De legato strijkerscantilenen worden fraai afgezet tegen de puntige begeleiding van celli en bassen. Een apart compliment voor de wonderschoon versmeltende houtblazers! De Vijfde is gelukkig niet van een zwaar drukkend noodlot doortrokken. Het drama ontvouwt zich wel degelijk, maar wordt niet overdreven gedimensioneerd. Haitinks kracht ligt in de beheersing van de dynamische gradaties in relatie tot zijn beeldende fraseringen. Het een gaat hand in hand met het ander, en blijft volledig onder controle, ook daar waar de dominant-septiemakkoorden je om de oren vliegen. Het marsachtige Andante con moto is terecht geen rustpunt in dit grootste evenement, maar een ook van drama vervuld tussenstadium naar het spookachtige scherzo. De exuberante finale jubelt, maar het klankbeeld blijft nobel en transparant. In de Zesde speelt Haitink een nieuwe troef uit: weldadige rust en evenwicht in de eerste twee delen, een echt boertig scherzo (inclusief de vals spelende dorpskapel), een realistisch onweer (Beethoven had ondanks zijn hardhorendheid toch veel beter naar de natuur geluisterd dan al zijn voorgangers en opvolgers!) en de verzadigde opluchting daarna, culminerend in de heerlijk herderlijke coda. Wat overheerst is de sierlijke stilering die aan de uitvoering van de Wiener Philharmoniker onder Karl Böhm (DG) herinnert. In de Zevende wordt het Allegretto in het naar mijn smaak enig goede tempo gespeeld. Niet te langzaam (dan wordt het een treurmars) en niet te snel (met het risico dat o.a. die schitterende cellocantilenen uit het lood staan). Hoogtepunt is natuurlijk de extatische finale waarvan Kleiber het geheim lijkt te bezitten, maar ook onder Haitink een uitbundig reliëf heeft. De Achtste is geen ‘kleine’ symfonie, en al evenmin een terugkeer naar het begin, zoals menigeen maar blijft beweren. Beethoven zou dit werk zo’n twintig jaar eerder nooit hebben kunnen componeren. De verbondenheid met de Zevende is ook evident. Ook in de Achtste draait het in de finale om de ritmiek. Het melodische aandeel erin wordt eigenlijk alleen opgeëist door het tweede thema. Wat ook – evenals in de Zevende - treft is Beethovens voorschrift fff (zo luid mogelijk), waar hij anders met ff volstond. Er zijn relatief weinig echt overtuigende Achtsten voorhanden, maar dit is er zeker een van. De klassieke sonatevorm krijgt onder Haitink de ideale profilering, de belangrijke houtblazerspartijen zijn een feest voor het oor, de strijkers in de finale ritmisch scherp geslepen. Ook de pauken staan er – zoals trouwens in de gehele set – magnifiek op, waarbij het ook opvalt dat Haitink zowel de individuele slagen als de roffels zo scherp mogelijk laat uitkomen. De Negende is wat de drie instrumentale delen betreft de echte kroon op het geweldige werk. Het openingsdeel klinkt echt Maestoso, met een sterke onderliggende puls, die de onderliggende spanningen extra contouren verleent. Het scherzo staat ritmisch en harmonisch als een huis, het Adagio wondermooi fragiel, zwevend tussen hemel en aarde, met de warme hoorns als primus inter pares. Ook de finale begint groots, met de rijke fanfares en het subliem uitgespeelde ‘Freude’ thema. Vervolgens stuiten we op de enige teleurstelling van deze set, hoewel het zeker niet moet worden overdreven: de vier solisten zijn geen van alle echt markant en het London Symphony Chorus zingt wel verdienstelijk, maar ze kunnen het uiteindelijk toch niet opnemen tegen bijvoorbeeld het Weense Arnold Schönberg koor dat voor Harnoncourt (Teldec) aantrad. Het is ook in de finale dat de ensembleklank incidenteel enige rafeltjes vertoont. Dat brengt mij trouwens ook op het orkest dat een aantal moeilijke jaren achter de rug heeft, door allerlei wisselende dirigentschappen, ingekrompen subsidies en een aanzienlijk personeelsverloop. Dat is trouwens een probleem waarmee meerdere Engelse orkesten kampen: de vele schnabbels waarmee de orkestleden het beleg op de boterham moeten zien te verdienen, wat de consistentie niet ten goede komt. Maar als – zoals hier - de relatie tussen dirigent en orkest de juiste chemie heeft (je zou ook kunnen zeggen dat echt grote dirigenten zoals Haitink meer weten te bereiken dan de doorsnee kapelmeester) kan dat ongekend indrukwekkende resultaten opleveren. De Tweede Leonore-ouverture is wat de spanningsopbouw betreft iets gemakkelijker te vertolken dan de Eerste, maar weer aanmerkelijk lastiger dan de meer gecondenseerde Derde. Haitinks visie op dit werk wijkt – hoe kan het anders – niet af van die op de symfonieën. Spannend, liefdevol, in scherp gestoken ritmiek (pauken!) en met een overtuigend opgebouwde climax wordt dit opus magnifiek tot leven gebracht. Het is een bekend gezegde dat het juiste tempo al de helft van een goede vertolking bepaalt. Haitinks tempi zijn traditioneel, Beethovens metronoomcijfers zijn niet zaligmakend. De krachtige puls, de feilloze articulatie en de fijnzinnige dynamische gradaties vertellen in dit opzicht het belangrijkste verhaal. Ik zie het Tripelconcert meer als bonus en dat is maar goed ook, want het is geen uitvoering geworden die boven de toch al rijk vertegenwoordigde middelmaat uitsteekt. Het soort ‘keurig netjes in de maat, anders wordt de juffrouw kwaad’. Dat geldt zowel voor de drie solisten als voor het orkest. Deze nieuwe telg is geen partij voor de intense, doorleefde uitvoering door de combinatie Oistrach/Rostropovitsj/Richter/Karajan (EMI). Opname Ten slotte dan de opname. Ik ben geen echte surround-adept en beluisterde de uitvoeringen eerst in ‘gewoon’ stereo. Een prachtige klank, warm, gedetailleerd, in goede focus, het orkest in typisch klassieke, negentiende-eeuwse opstelling (contrabassen linksachter, de indeling waar ook Klemperer een groot voorstander van was). De baspartij staat er prachtig op, wat bij Beethoven héél belangrijk is. Dan met vijf kanalen… Werkelijk, ik viel zowat uit mijn stoel, zó indrukwekkend was de ambiance dat ik mij – misschien met enige overdrijving – in Barbican waande. Het blijft altijd een hele toer om de althans voor mij ideale surround-klank te bewerkstelligen (de beide achterkanalen vind ik het meest problematisch, want alles wat ik van achteren hoor vind ik al snel te veel en onnatuurlijk), maar als het dan lukt zoals hier… Een klein puntje van kritiek betreft de opstelling van de solisten in de Negende: ik had ze liever centraal, tussen de luidsprekers gepositioneerd gehoord, in plaats van links en rechts. Er zit althans in stereomodus een voor mij duidelijk waarneembaar ‘gat’ tussen. Haarkloverijen eigenlijk bij een set die – zonder in al te absolute termen te vervallen – wel tot de absolute wereldtop behoort. Haitinks concept is ijzersterk, de invulling ervan evenzeer. Het is ronduit verbazend dat een bijna tachtigjarige zoveel jeugdig elan en zoveel spiritualiteit uitstraalt. De Bärenreiter-editie Haitink gebruikt - zoals tegenwoordig vrijwel alle dirigenten - de nieuwe Bärenreiter-editie. Dat betekent een definitief afscheid van de nog uit 1864 stammende editie van Breitkopf & Härtel, waarin het wemelt van de fouten. Los van de vraag of dit de uitgever wel kwalijk kan worden genomen wekt het in ieder geval bevreemding dat het maar liefst meer dan zolang heeft geduurd alvorens een kritische editie verscheen die is gestoeld op goed gefundeerd wetenschappelijk bronnenonderzoek, wat in dit geval wil zeggen dat álle beschikbare bronnen ook daadwerkelijk werden aangeboord en kritisch onderzocht. Bärenreiter heeft alle Beethoven-symfonieën in een nieuwe tekstkritische uitgave het licht doen zien, een project dat in de herfst van 1996 van start ging en waarbij het leeuwendeel van het zoek-, spit- en graafwerk werd verricht door de Engelse musicoloog Jonathan Del Mar. Breitkopf & Härtel, die met het oog op een nieuwe, gecorrigeerde editie het beschikbare materiaal in het kader van de Neue Beethoven Gesamtausgabe overnam van G. Henle Verlag, riep de hulp in van Clive Brown, een collega van Del Mar. In die zin zijn we dus nog nooit zó rijk geweest. We begrijpen dus de consequentie: álle vertolkingen tot tenminste de publicatie van de nieuwe Bärenreiter-editie van de Beethoven-symfonieën zoals we die op cd of anderszins kennen zijn althans deels niet in overeenstemming met hetgeen Beethoven zelf heeft neergeschreven, danwel heeft bedoeld. Daarmee bezitten we tevens een muzikale erfenis die de muzikale ‘waarheid’ geweld aandoet. De dirigent die geen zee te hoog ging om in zijn interpretatie Partiturtreue te realiseren, werd desalniettemin met een partituur geconfronteerd die verre van treu was. Nu moeten de hoorbare uitkomsten (want daar gaat het toch uiteindelijk om) van de onder anderen door Jonathan Del Mar aan het licht gebrachte onvolkomenheden niet overdreven worden: in de meeste gevallen hebben zij slechts een marginaal effect. Maar niet vergeten mag worden dat men in de uitvoering van welk muziekwerk ook niet nauwkeurig genoeg kan zijn en dat een betrouwbare partituur daaraan onverkort ten grondslag dient te liggen. Het begrip Urtext waarvan de diverse muziekuitgevers en musicologen zich bedienen, is in de loop der jaren behoorlijk door inflatie aangevreten. Die uitgevers zien dat natuurlijk ook wel in: ze kunnen uiteindelijk toch niet weer een nieuwe Urtext op de markt brengen die een verbetering blijkt te zijn van de vorige. Het probleem werd deels omzeild door een ‘semantische oplossing’: de 'Urtext Edition'. De zoveelste editie van de Urtext… Het blijft echter een woordenspel. Het is natuurlijk niet alleen een kwestie die musici, uitgevers en muziekliefhebbers in het hart treft: ook de cd-branche, toch al geconfronteerd met een sterk inzakkende vraagmarkt, werd door de dirigenten op sleeptouw genomen voor de zóveelste vastlegging van de Beethoven-symfonieën op basis van de nieuwste ‘ontdekkingen’. Maar dat alles gezegd hebbende: laten we toch vooral die grote vertolkingen uit het vaak verre verleden blijven koesteren, die zijn gebaseerd op talloze fouten in het notenbeeld. Ze zijn en ze blijven onvervangbaar, van Toscanini tot Walter, van Furtwängler tot Klemperer. index | ||