CD-recensie
© Aart van der Wal, juli 2020 |
Er zijn van die musici die door uiterst bedreven marketeers een status `hebben weten te verwerven die zij op grond van hun artistieke prestaties eigenlijk niet of nauwelijks verdienen. Er is door een platenbaas of een impresaratie met hoge verwachtingen in geïnvesteerd en dus zal het er uitkomen ook, zo lijkt dan het devies te zijn. Terwijl er aan de andere zijde van het spectrum intens muzikale musici zijn die het qua marketing met heel wat minder middelen moeten doen, maar wier antecedenten ondanks dat onbetwist zijn. Niet dat ze daardoor ergens in de periferie hun boterham moeten verdienen, maar wel dat ze het nu eenmaal niet tot publiekslieveling hebben gebracht. Waarbij het overigens nog maar de vraag is of ze dat graag hadden willen zijn. Artistieke integriteit is meer waard dan glamour en glitter. Wie - ik noem het slechts als willekeurig voorbeeld - het aantal verkochte albums van Lang Lang naast dat van Stephen Hough zet weet eigenlijk van tevoren het antwoord al op de vraag wie in dit opzicht het hoogste scoort. Wat die verkochte albums betreft, bedoel ik. Dat ik dat onverdiend vind? Niemand zal ervan wakker liggen, denk ik zo. Evenmin over het feit dat Hough ontstellend veel heeft betekend en nog betekent voor het boven water halen én uitvoeren van volkomen verstofte partituren. Er is nog zo'n fenomenale Brit en op dat gebied zelfs in overtreffende trap: Howard Shelley, die een groot aandeel heeft gehad en nog heeft in de die geweldige Hyperion-serie 'The Romantic Piano Concerto', waarvan inmiddels zo'n tachtig delen zijn verschenen. Een serie overigens die allerwegen hoge ogen gooit en waarvan het kwalitatieve aandeel van minder bekende orkesten net zo opzienbarend is. Een symfonieorkest in Hobart dat de sterren van de hemel speelt, kan dat? Ja, dat kan. Het was de relatief onbekende Hough of all people die samen met dirigent Andrew Litton en het Dallas Symphony Orchestra een van de beste interpretaties van Rachmaninovs vier pianoconcerten en Paganini-rapsodie op cd vereeuwigde (dat ik dit album nooit heb besproken doet er niets aan af). En geen enkel misverstand erover: zijn Beethoven is net zo formidabel. Al is het dan Beethoven-jaar (Ludwig werd in 1770 in Bonn geboren, vandaar) mag men zich uiteraard de vraag stellen of het nu wel zo opportuun is om voor de zoveelste maal (ik ben allang de tel kwijt) de vijf pianoconcerten uit te brengen. En laat ik eerlijk zijn: zelfs Hough kan dat beeld van oververzadiging echt niet doen kantelen, hoe goed zijn vertolkingen ook zijn. Want dat zijn ze. Wie pas vandaag met Beethovens pianoconcerten kennismaakt hoeft wat mij betreft dus niet verder te zoeken, afgezien uiteraard van de vraag of de voorkeur uitgaat naar het 'authentieke' (dat feitelijk niet echt bestaat) of, zoals in dit geval, naar het traditionele. De historiserende uitvoeringspraktijk was in de jaren zeventig nog een soort 'stand-alone-practice' waar de meer traditioneel ingestelde muziekbeoefenaren zich toen nog weinig aan gelegen lieten liggen. Zelfs topdirigenten voelden zich niet geroepen om de ontegenzeglijk belangrijke verworvenheden ervan tot de hunne te maken. Nikolaus Harnoncourt was een pionier waarover Bernard Haitink eens opmerkte dat hij zijn eigen (Concertgebouw)orkest niet meer herkende als deze adellijke Oostenrijker er enige tijd mee aan de gang was geweest. Wat niet zozeer een kwestie van instrumentarium maar eerder van een geheel nieuwe benadering van vertrouwde partituren was. Partituren waarvan, naarmate dieper werd gegraven, het waarheidsgehalte stevig onder druk kwam te staan toen het besef doorbrak dat er het nodige mis mee was. Dat decennialang was uitgegaan van zowel geleidelijk aan ingeslopen fouten als van regelrechte onjuistheden in het gedrukte materiaal. Partituren overigens die - alle goede bedoelingen ten spijt - door vreemde hand (ik denk aan bijvoorbeeld de ingrepen van Felix von Weingartner) in een ronduit vals perspectief waren geplaatst en aldus zonder verdere bedenkingen werden gebruikt. Weingartner die - en hij was de enige niet - meende dat de mechanische beperkingen van het instrumentarium waarmee Beethoven in zijn tijd te kampen had geen opgeld meer deden en dat het dus tijd was voor een ingrijpende 'heroriëntatie'. En die kwam er. We hebben de nadelige effecten ervan gehoord, maar even gemakkelijk geaccepteerd. Tot de 'authentieke' beweging de weg terug ging afleggen en in het begin zelfs onzuiverheid verkoos boven cosmetisch vormgegeven geliktheid van het luxe eigentijdse instrumentarium. De Beethoven van Hough cum suis is gestoeld op het meest recente partituuronderzoek (met door Bärenreiter en Henle aangetrokken muziekwetenschappers in de voorste gelederen). De omvang van het ensemble is relatief bescheiden gehouden, het vibrato tot een expressief minimum teruggebracht en de pauken mogen knetteren dat het een lieve lust is. Positief is ook dat eerste en twee violen (negen in iedere groep) keurig over de beide stereokanalen zijn verdeeld (zo zou het altijd moeten zijn, maar helaas horen we ze veel te vaak nog op een kluitje) en dat de omvang van het ensemble ook elders bescheiden is gehouden, met slechts zeven altviolen, zes celli, vier contrabassen en de gebruikelijke dubbele blazersbezetting. Waar ik niet helemaal over uit ben is of voor de eerste twee pianoconcerten (het tweede ontstond overigens eerder dan het eerste) Lintu een nog geringer aantal heeft ingezet, want zo te horen lijkt dat wel het geval te zijn. Het is zeker passend. Ik heb het nagegaan, maar ik ben geen eerdere commerciële opnamen van Hough in dit domein van Beethoven tegengekomen (wat niet uitsluit dat ze er wel zijn, maar dat ik ze niet kon vinden). Die indruk maakt zijn spel in ieder geval niet: hij ontpopt zich achter deze Weense Bösendorfer-vleugel zelfs als een gepokte en gemazelde Beethoven-interpreet die technisch boven de materie staat en geen lesjes nodig heeft op het gebied van frasering, articulatie en ritmische precisie, maar er wel een eigen profiel aan geeft. Dat hij de eerste twee concerten vanuit interpretatief perspectief anders 'behandelt' dan de overige drie is net zo zonneklaar als dat hij het expressieve zwaartepunt bij de laatste twee legt, met het derde als perfect getimede 'deugd in het midden'. Die opvatting wordt door Lintu en het orkest tot in detail gedeeld, terwijl het 'concertare'-element in alle vijf concerten het onversneden volle pond krijgt. Treffend is ook dat Lintu de houtblazers een meer prominente rol geeft dan menige andere dirigent, en bovendien snedig en - misschien een betere term - pregnant. Het is het 'Klemperer-effect' dat hier absoluut indruk maakt. Trouwens, Lintu heeft al lang en breed bewezen dat hij ook in een begeleidende rol niet voor een kleintje vervaard is. De ideale tempi, het goed afgewogen contrast tussen gespierdheid en lyriek en de zorgvuldigheid waarmee de ritmische onderbouw wordt gerealiseerd zijn eveneens ingrediënten die deze interpretaties boven de overbevolkte middelmaat uittillen. Dat ze geen nieuwe vergezichten openen zal niemand kunnen verbazen, maar dat ze interessant genoeg zijn om er kennis van te nemen staat wat mij betreft buiten iedere discussie. De fraai gewelfde opname doet de rest. index |
|