CD-recensie
© Aart van der Wal, april 2005
|
Bartók: Sonate voor viool en piano nr. 1 Sz 75 (1921) - Sonate voor viool solo Sz 117 (1944). Isabelle Faust (viool), Ewa Kupiec (piano). Harmonia Mundi HMN 911623 • 69' • Bartók componeerde tussen 1918 en 1923 twee sonates voor viool en piano die zich niet zo gemakkelijk gewonnen geven en de luisteraar danig op de proef stellen. Dat geldt dan vooral voor de in de herfst van 1921 gecomponeerde eerste sonate waarin de sporen van de Hongaarse volksmuziek alleen nog in de finale en dan nog moeizaam te volgen zijn. Bartók lijkt op de drempel te staan van een nieuw tijdperk dat reeds de kiem van het twaalftoonssysteem in zich draagt. Hij moduleert er rapsodisch lustig op los, raakt steeds verder verwijderd van de tonica (Cis-groot) en kruidt het discours met ongehoorde dissonanten waarvan de oplossing doelbewust wordt uitgesteld. De ware virtuositeit huist in de ritmische complexiteit die - mits in goede handen, zoals hier - een werkelijk adembenemend schouwspel oplevert. Hier horen we het grootse avontuur van absolute artistieke vrijheid in even kunstzinnige gebondenheid. De door Yehudi Menuhin in 1944 bij Bartók bestelde solosonate kon de zieke, vereenzaamde en vrijwel berooide componist in New York nog voltooien en werd in november van dat jaar door Menuhin met groot succes voor het eerst uitgevoerd. In deze van weemoed doortrokken muziek zijn er de vele reminiscenties aan het vaderland, maar nu kerven ze in de ziel en is de enorme afstand tussen deze sonate en het Concert voor orkest alleen al daardoor niet te overbruggen. Bartók, die in zijn laatste levensjaren ook troost putte uit de muziek van Bach, heeft de grote meester uit Leipzig niet als voorbeeld genomen maar hem wel een hommage bereid, zoals blijkt uit zowel het openingsdeel (tempo di ciaccona!) als de aansluitende vierstemmige (!) fuga. Polyritmiek en kwarttonen vormen belangrijke bestanddelen van dit bijzondere meesterwerk dat zich met de zes sonates van Ysaye en natuurlijk Bachs partita's moeiteloos kan handhaven als een van de oorspronkelijkste werken voor soloviool. Deze uit 1997 stammende uitgave is zonder enige twijfel nog steeds de beste, zowel in muzikaal als in technisch opzicht. Isabelle Faust en Ewa Kupiec voelen zich in de sonate voor viool en piano bij de door Bartók toegepaste hybride stijlelementen als een vis in het water en trekken ze hun indrukwekkende lyrische en warmbloedige registers open om daarmee diep tot Bartóks zielenroerselen door te dringen. Dit is geen zoektocht op onbekend terrein maar bijna improviserende expressiviteit die in de hoekdelen door de virtuoos-flitsende contrasten steeds opnieuw onverwachte wendingen oplevert. Het esoterische adagio, hier soms zwevend tussen hemel en aarde, is van een puurheid die tragiek en contemplatie in zich verenigt. In de solosonate belicht de feilloos intonerende violiste met een rijk scala aan toonkleuring en dynamische nuancen de schier onuitputtelijke facetten van dit kamermuzikale testament. Niet minder imposant is haar inzicht in de structuur van dit gepassioneerde en weerbarstige werk dat zich in haar handen als een fijn geslepen briljant ontvouwt. Faust houdt zich in deze wonderlijke muziek verre van opgelegde virtuositeit en lege instrumentale schittering, ze zoekt en vindt het innerlijk van deze muziek zowel in de onderhuidse spanningen als in beschouwend, bespiegelend raffinement. De opnamekwaliteit is fabuleus: nog niet eerder hoorde ik zoveel details in een zo fraai vastgelegde ambiance. Hier wordt bij wijze van spreken in de huiskamer gemusiceerd. Samenvattend is dit een cd die geen enkele Bartók-liefhebber zich mag laten ontgaan en ben ik zeer benieuwd naar het vervolg, te weten de tweede sonate, de beide rapsodieën en de zes Roemeense volksdansen (Harmonia Mundi HMN 91.1702), ditmaal met de Florent Boffard aan de piano. De partituur van de sonate Sz 75 is die van Universal Edition, Wenen (1923). Voor de solosonate werd gebruik gemaakt van de door Menuhin bij Boosey & Hawkes, Londen in druk gegeven uitgave (1947). index |