CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2012
|
Meestal hebben we het over Bachs orkestsuites (waarmee we ze tevens onderscheiden van de cellosuites), maar in de oorspronkelijke bronnen vinden we die benaming niet terug: daarin wordt 'Ouvertüre' gebruikt, naar de Franse ouverture die een stijlvolle opeenvolging van dansen biedt, waar steevast een grootschalige inleiding (ouverture) aan voorafgaat. Bachs orkestsuites kennen dat model ook, met de langzame, gepunctueerde ouverture, gevolgd door een snellere fugatische episode, waarna de eigenlijke inleiding weer wordt herhaald. Uit de tijdsduur van de ouverture ten opzichte van de overige delen blijkt ook het 'zwaarwichtige' karakter ervan: duren dansante delen niet meer dan hoogstens een, twee en drie minuten, neemt de ouverture ruim negen tot ruim elf minuten in beslag. Waar en wanneer deze vier fantastische (tevens in de letterlijke betekenis!) stukken werden geschreven is helaas niet bekend: misschien in Kothen (1717-1723), mogelijk zelfs nog daarvóór, of anders in Leipzig (na 1723). Er zijn geen autografen overgeleverd en wat er wel is, is het stemmenmateriaal dat slechts deels (nr. 2 en 3) het handschrift van Bach zelf verraadt. Dergelijk materiaal geeft doorgaans geen betrouwbare aanwijzing over de datum en de plaats van het ontstaan van de compositie zelf: vaak gaat het slechts om bijvoorbeeld de vervanging van veelgebruikt en daardoor gehavend notenmateriaal. Oude wijn in nieuwe zakken dus. In het geval van BWV 1067 en 1068 staat in ieder geval vast dat het stemmenmateriaal uit Leipzig stamt, want dat blijkt ondubbelzinnig uit zowel Bachs handschrift als uit het gebruikte papier dat in Leipzig werd vervaardigd. Bach schreef uitsluitend gebruiksmuziek: het was vrijwel ondenkbaar dat ook maar iets ongebruikt in de lade bleef liggen. Wat voor Bachs vocale en instrumentale muziek geldt, geldt ook voor deze suites: ze zijn niet geschreven voor het een of andere ad hoc ensemble dat met een slof en een schoen zich door deze partituren moest banen. Dit is ook technisch hoogstaande muziek die bestemd moet zijn geweest voor hoog gekwalificeerde musici, zoals die van het Collegium musicum in Leipzig. Dat is ook vandaag nog steeds zo: de muziek stelt de hoogste eisen aan de musici. In de afgelopen ruim vier decennia zijn we dankzij de verworvenheden van de historiserende uitvoeringspraktrijk trouwens zo verwend geraakt dat we ons deze muziek niet anders meer dan zo uitgevoerd kunnen voorstellen. Om mezelf er nog maar eens van te overtuigen draaide ik onlangs de Brandenburgse Concerten met eerst het Münchener Bach-Orchester onder Karl Richter en vervolgens de Berliner Philharmoniker onder Karajan. Dan een suite, eerst onder Richter en vervolgens onder Otto Klemperer en Ernest Ansermet. Dat kan dus echt niet meer, denk ik nu. Maar eind jaren zestig kon ik mij eenvoudig niet voorstellen dat het ánders kon klinken. Toen namen we genoegen met langzame tempi, stroperige fraseringen, portamenti te kust en te keur, en altijd weer die lompe bassen. De historiserende uitvoeringspraktijk anno nu is zo volwassen geworden, zo door en door gerijpt, dat een 'gewoon' symfonieorkest, al is het het Koninklijk Concertggebouworkest, daar gewoon niet tegenop kan. Het zal me benieuwen of en zo ja hoe Ton Koopman het Cleveland Orchestra vertrouwd heeft weten te maken met eerst de grove en vervolgens de fijne knepen van het barokvak. Het lijkt me een onmogelijke opgave, maar wie weet. Het is een misverstand om te denken dat met een uitgedunde bezetting en het spelen op authentieke instrumenten (overigens meestal replica's) het pleit minstens voor de helft gewonnen is. Integendeel, het komt er vooral op aan de barokretorica te beheersen, in dit geval de kunst van de welsprekendheid in de Oude Muziek. Daarvoor moeten we toch echt terecht bij daarin gespecialiseerde ensembles als The Amsterdam Baroque Orchestra, The English Concert, The Academy of Ancient Music, Anima Eterna Brugge, La Chapelle Royale, de Akademie für Alte Musik, ons eigen Combattimento Consort of zoals hier het Freiburger Barockorchester. Zij bieden ons de barokmuziek in optima forma, ieder op zijn eigen manier, dat wil zeggen individueel genuanceerd maar consequent binnen de contouren van die historiserende uitvoeringspraktijk Het Freiburger Barockorchester heeft zich opgewerkt naar de wereldtop en bewijst dat hier ook. Hier zijn musici aan het woord die niet alleen de vaak zeer lastige solistische bijdragen vlekkeloos over het voetlicht brengen maar ook als tuttispeler voor de vereiste coherentie zorgen. Met fraai afgewogen fraseringen, absoluut overtuigende tempi en een hoge dosis levendigheid en spiritualiteit behoren deze uitvoeringen tot de beste in de catalogus. De door Karl Kaiser gespeelde, ronduit spectaculaire fluitpartij in BWV 1067 verdient het ruimschoots om hier nog eens apart te worden genoemd. De opnamen zijn niet minder geslaagd. Kortom, weer een zeer geslaagde cd-uitgave van Bachs vier suites (ouvertures). index |
|