Bach: Motet 'Singet dem Herrn ein neues Lied' BWV 225
- 'Der Geist hilft unser Schwachheit auf' BWV 226 - 'Jesu, meine
Freude' BWV 227 - 'Fürchte dich nicht, ich bin bei dir'
BWV 228 -
'Komm, Jesu, komm' BWV 229.
La Petite Bande o.l.v. Sigiswald Kuijken (viool).
Challenge Classics SACC72160 • 57' • (sacd)
www.challenge.nl
De
Amerikaanse musicoloog en dirigent Joshua Rifkin begon ermee
in de jaren zeventig en na verloop van tijd kwamen er navolgers
die een soortgelijke aanpak nastreefden: de 'afgeslankte''
Bach. Ofwel de vocale partijen in de koormuziek van Bach teruggebracht
naar een minimale (of solistische) bezetting. Jos van Veldhoven (Nederlandse
Bachvereniging) heeft er in dit voorjaar ook uitgebreid mee
geëxperimenteerd, getuige de vrijwel tot minimalistische
proporties teruggebrachte dubbelkoren in zijn uitvoeringen van
de Matthäus-Passion.
Ook
Kuijken is een aanhanger van die opvatting, getuige deze motetten
met slechts één vocalist per partij. De 'koor'-bezetting
bestaat uit twee sopranen, twee alten, twee tenoren en twee
bassen. Kuiken motiveert deze keuze met de stelling dat Bach
over een kwartet van concertisten (solisten) beschikte
dat alles zong, dus ook ensemblestukken en solistische interventies.
Voor de dubbelkorige werken was er dus een dubbelkwartet van
concertisten.
De toenemende complexiteit
van de polyfone muziek na Schütz vereiste de inzet van
goed geschoolde zangers en alleen zij konden de rol van concertist
vervullen. Kuijken beroept zich daarnaast op getuigenissen van
Bachs tijdgenoten, waaruit zou blijken dat in de toenmalige uitvoeringspraktijk
bij voorkeur werd gekozen voor een goed vocaal kwartet boven
een meer uitgebreid koor. Het is een mening die in 'authentieke'
Bach-kringen zeker niet breed wordt gedragen, maar Kuijken weet
zich in zijn opvattingen in ieder geval gesterkt door zowel
de reeds genoemde Rifkin als door een de vooraanstaande Engelse
musicoloog Andrew Parott. Dirigenten als Nikolaus Harnoncourt,
Ton Koopman en John Eliot Gardiner kiezen binnen de context
van de historiserende uitvoeringspraktijk evenwel voor een volwaardige
en dus volumineuzer koorklank. Bij hen wat dit betreft meer luxe dus.
De motetten
Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat Bach bij het muziekonderwijs
van leerboeken gebruik maakte. Hij onderwees zijn leerlingen
natuurlijk in muziektheorie en gebruikte daarvoor zijn »Vorschriften
und Grundsätze zum vierstimmigen Spielen des General-Baß
oder Accompagnement«. Volgens Bachbiograaf Christoph Wolff heeft een van Bachs leerlingen, Friedrich Doles, voor het kooronderricht regelmatig
uit de motetten geput, waaruit tevens kan worden afgeleid dat Bach zelf met die traditie
moet zijn begonnen. Het valt zelfs niet uit te sluiten dat het
motet Singet dem Herrn ein neues Lied speciaal voor pedagogische
doeleinden werd gecomponeerd. Het motet is immers de ideale
'vingeroefening' voor dubbelkoor, zowel met als zonder instrumentale
begeleiding. De virtuoze inslag, de vereiste ingewikkelde techniek
en de grote gevarieerdheid (delen 1 en 3a: achtstemmig concerto;
deel 2: afwisselend vierstemmige aria en vierstemmig koor; deel
3: vierstemmige fuga) maken dit motet - los van de grote muzikale
waarde - tot een ideaal trainingsstuk. Hetzelfde geldt voor
het vijfstemmige motet Jesu, meine Freude, waarin een
grote mate van afwisseling wordt bereikt door de vijf-, vier-
en driestemmige opzet.
Natuurlijk werden er ook in die tijd vele traditionele zestiende-eeuwse
motetten van andere componisten uitgevoerd, maar ze waren doorgaans
te eenvoudig om als leerstuk te dienen voor Bachs veeleisende
cantates. Daarentegen vormden Bachs eigen motetten de ideale
basis voor de ontwikkeling van de ronduit virtuoze zangtechniek
zoals die in de cantates zo overweldigend aan het licht komt.
Voor de koorstudenten vormde de vocale muziek van Bach doorgaans
een hele kluif en daarop moest veel en vaak worden geoefend.
Toonhoogte, stemming
Er wordt steeds gesproken over 'Originalinstrumente' of 'authentieke
instrumenten' zonder dat daarin het besef doordringt van de
betekenis van de toonhoogte van de muziek. Harnoncourt heeft
eens opgemerkt dat ons gehoor van huis uit een onbeschreven
blad is dat door allerlei media, maar ook de muziekleraar en
de pianostemmer wordt 'beschreven'. Het is dit puur subjectieve
'programma' dat bepaalt of wij intonatie als goed, slecht, zuiver
of onzuiver waarderen. De opvatting dat er een wetenschappelijk
gedefinieerde of gefundeerde standaard voor zuivere intonatie
bestaat is danook onjuist. Ieder tijdperk had zijn eigen intonatiesysteem
en dus verschilde de intonatie in de achttiende eeuw van
die van nu. Een daarbij optredend probleem is de individuele
beleving van de intonatie, wat de een als zuiver en de ander
als minder zuiver of erger ervaart. Dit houdt verband met de
ingewortelde intonatiepraktijk waarin spanningen in de melodievoering
worden gecreëerd door naar boven af te buigen, van de evenredig
zwevende temperatuur (stemming) af. Als de muziek voor een andere
intonatie bedoeld is geweest zullen bij de toehoorder die anders
is 'geprogrammeerd' de haren werkelijk te berge rijzen. Terwijl
die musici toch feilloos en consequent binnen het harnas van
'hun' intonatiesysteem intoneren.
Toonhoogten hangen af van de gekozen muzikale temperatuur.
We kennen vele temperaturen zoals die van Pythagoras, Natuurlijk,
Gelijkzwevend, Middentoon, Kirnberger I-III en Kellner. Kirnberger
was een van de leerlingen van Bach. Een toonhoogte kan gemeten
worden in Hertz (als trillingen per seconde), of worden bepaald
volgens de evenredig zwevende stemming. De halve toon wordt
dan ingedeeld in 100 cents of komma's. Vertaald in Hz zoals
we nu gewend zijn gold in Bachs eerste jaren in Leipzig nog
a' = 392 Hz, de zogenaamde Franse stemming; daarna werd het
A'= 415 Hz, de barokstemming. De moderne stemming is doorgaans
A' = 440 Hz (wat dus per saldo een briljantere klank oplevert,
maar met name de vocale muziekpraktijk er zeker niet gemakkelijker
op maakt).
Rond het einde van de zeventiende eeuw was het Andreas Werckmeister
(1645-1706) die met succes pleitte voor vervanging van de reine
stemming op basis van de natuurlijke intervalverhoudingen door
een stemming die het octaaf in twaalf gelijke delen opsplitste.
Dit had als bijkomend voordeel dat door de eeuwen heen ingeslopen
compromisoplossingen zoals de middentoonstemming opzij konden
worden gezet. Werckmeisters 'vondst' ging weliswaar ten koste
van de zuiverheid en dan vooral de tertszuiverheid, maar maakte
nu wel onbeperkt moduleren naar alle denkbare toonsoorten mogelijk.
De basisgedachte van de evenredig zwevende temperatuur of stemming
is dat alle kwinten en de grote terts worden verkleind en de
kleine terts wordt vergroot. De zuiverheid van de intervallen
wordt daardoor weliswaar verminderd maar door het als het ware
uit te smeren over het gehele octaaf valt dat niet of nauwelijks
op. Aan dit systeem kan echter niet historische uniformiteit
worden toegedicht dat het niet bezit.
In die jaren was er natuurlijk geen musicus die de stemming
van muziekinstrumenten met een specifiek aantal trillingen per
seconde verbond. Van Hertz had niemand gehoord.
Stemming vond plaats op het gehoor door middel van vergelijking.
Wel waren er begrippen in zwang als Kammerton (de uit
Frankrijk afkomstige stemmingstoon voor instrumentale muziek),
Chorton (koor en orgel) en Tiefkammerton. De Chorton
was een grote secunde hoger dan de Kammerton, die weer
een kleine secunde hoger was dan de Tiefkammertom.
Daarmee was de totale afstand binnen dit stemmingsblok die
van een kleine terts.
Natuurlijk was de stemming een groot probleem.
Het orgel kon door zijn pijplengte niet in Kammerton
worden gestemd, waardoor Bach en zijn tijdgenoten gedwongen
waren om de voor de houten blaasinstrumenten geldende Kammerton
daaraan aan te passen. Zo klonk de hobo (in c, omvang c1 tot
d3, maar zonder cis1!), een typisch Kammerton instrument
en bij Bach zeer geliefd, een grote secunde lager dan het orgel
en het koor (dat zich richtte naar de orgelstemming).
De klank van het barokorkest werd in hoge mate
bepaald door de mengklank van viool en hobo (de oboe d'amore,
de liefdeshobo, en de oboe da caccia, de jachthobo werden door
hun zo bijzondere klank vooral solistisch ingezet). De strijkers
konden zich gemakkelijk aan de orgel- en koorstemming aanpassen,
maar voor de hobo gold dat niet. Het kwam er dus op aan om of
de partijen voor de houtblazers hoger of het orgel lager te
noteren. In Weimar noteerde Bach de hobopartij zelfs een kleine
terts hoger om het verschil met het orgel en dus ook het koor
en de strijkers te compenseren.
Eenmaal in Leipzig nam Bach de onverstembare hobo
als uitgangspunt en paste hij de overige partijen daaraan aan. Het orgel in de Thomaskerk was doorgaans een secunde
hoger gestemd dan de hobo, maar voor het uitschrijven van de
hobopartijen maakte dit dus in dit geval niets uit: de orgelpartij
werd gewoon een secunde lager genoteerd. Daarbij blijft het
overigens onduidelijk waarom Bach in de notatie van de hobopartij
het bereik van het instrument herhaaldelijk overschrijdt. Dat
het om de hobo gaat staat vast want Bach vermeldt uitdrukkelijk
hautbois of haut. Hij was wel degelijk op de hoogte
van het bereik van het instrument omdat hij bij colla parte
verdubbeling (de hobo speelt mee met de strijkers) de noten
van de hobo waar nodig aanpaste en anders voor het instrument
eenvoudig een pauze inlaste. Een - overigens weinig plausibele
- verklaring zou hier kunnen zijn dat het toen op de een of
andere manier toch mogelijk was om dergelijke 'vreemde' noten
te spelen of dat ze door de speler dan gewoon een octaaf hoger
werden gespeeld. Zo was cis1 op de doorsneehobo normaal gesproken
niet uitvoerbaar, maar wel nadat de klep speciaal daarvoor was
ingesteld, een handeling die wel tenminste enige seconden vereiste.
Uitvoering
Waar het in deze uitgave duidelijk aan ontbreekt is het vocale
klankvolume. Het komt wat magertjes uit de luidsprekers. De
opname helpt ook al niet want er is (doelbewust?) niet gekozen
voor een ruimtelijke kerkakoestiek, maar voor de nogal droge
Academiezaal in het Belgische Sint-Truiden. Dan telt het, om het zo maar te zeggen, bepaald niet op. Daar komt nog bij dat we als het ware tegen de zangers aankijken, wat het algehele beeld nogal onrustig maakt. Iedere oneffenheid (en dat zijn er
vele ), werd genadeloos geregistreerd, maar het
grootste bezwaar is toch wel het ontbreken van een klankmatige
coherentie. Het klinkt mij als los zand in de oren, terwijl
het instrumentaal ensemble (vijf strijkers, hobo, twee jachthobo's,
fagot, violone en orgel) ook nog eens los van de acht vocalisten lijkt te
staan. Alles in ogenschouw genomen heeft Kuijkens aanpak mij
verre van overtuigd.
Het vierstemmige motet Lobet den Herrn, alle Heiden ontbreekt in deze verzameling. Kuijken - en hij niet alleen - schrijft dit werk niet aan Bach toe, hoe fraai het op zich ook is.
Wat de vocale rolbezetting betreft, is Kuijken niet consequent, maar dat deelt hij met zijn collega's (Jan Leusink uitgezonderd).
De sopranen en alten zijn zonder uitzondering dames, terwijl
jongensstemmen hier toch de enig historisch verantwoorde keus zou zijn geweest. De praktijk is echter weerbarstiger dan de theorie: jongensstemmen zijn vandaag de dag helaas niet meer in voldoende mate voorhanden.