CD-recensie
© Aart van der Wal, februari 2021
|
Er is in recensies op deze site er al meerdere malen op gewezen: dat het nogal merkwaardig is dat de historiserende uitvoeringspraktijk vanaf eind jaren een grote vlucht heeft genomen en allerwegen wordt getracht om zoveel mogelijk de ‘waarheid' in de barokmuziek na te streven of althans een zo ‘zuiver' mogelijke speeltrant te realiseren, daarbij gebruik makend van of de originele instrumenten of nauwkeurig vervaardigde replica's, terwijl aan de andere kant van dit spectrum de ene na de andere pianist op het meest eigentijdse materiaal en dan ook nog van kolossale afmetingen (denk maar aan de Steinway D, de Bechstein, Bösendorfer, Yamaha, enz.) zijn gehoor daardoor trakteert op pure geschiedvervalsing. Want vriend én vijand zouden het er toch over eens moeten zijn: de Bach-interpretatie op een moderne vleugel staat héél ver af van het klavecimbel dat Bach tijdens het componeren in gedachten had. Dat lijkt een nogal negatief beeld, maar gelukkig is er ook een troostrijke gedachte: dat het uiteindelijk toch om Bachs noten gaat en dat de pianist die deze op ‘zijn' moderne instrument dusdanig tot echt leven weet te wekken daarmee wel degelijk zijn toehoorders in de ban kan slaan. Want tenslotte komt het daar toch op aan: die luisteraar te overtuigen, waarbij degenen die daarvoor te puristisch zijn ingesteld altijd wel hun heil weten te zoeken bij grootheden op het klavecimbel (denk maar aan bijvoorbeeld Gustav Leonhardt en Bob van Asperen). Tot echt leven wekken betekent tevens dat dit leven verre van echt is als er allerlei gekunsteldheden in het spel sluipen of een puur romantische benadering wordt gekozen die niets met Bachs grote kunst te maken heeft. Tot echt leven wekken is niet zomaar iets vaags, maar kan zeer concreet worden voorgesteld, te beginnen bij de allereerste essentie: die van een volmaakte techniek. De techniek die geen noot betwist laat, geen seconde afleidt van waar het inhoudelijk om moet gaan. Dan de tweede essentie: inzicht in de structurele aspecten van de partituur, zowel in groot als in klein formaat. De derde essentie: de ritmische component, de onderliggende puls, die vrij moet zijn van zelfs maar de geringste stijfheid, maar wel precies en tegelijkertijd – het is geen tegenstelling – flexibel (als het moet swingen: láát het swingen!) De vierde essentie: de scherp geprofileerde articulatie en zonder een dusdanige accentuering dat bepaalde noten daardoor ten onrechte extra opvallen (wat bovendien de horizontale of verticale structuur weer geweld aandoet). De vijfde essentie: het juist gekozen tempo (wat meestal op pure intuïtie berust, de specifieke dansvormen daargelaten). Tot slot – dat is geen essentie, maar wel een belangrijk attribuut – de wil én het vermogen om herhalingen van een eigen ornamentatie te voorzien, het moment eigenlijk dat de vertolker zelf – zij het in bescheiden mate - kan improviseren; en dan vanzelfsprekend op een stilistisch verantwoorde manier. De Poolse pianist Piotr Anderszewski kan dat alleaal. Voor 'zijn' Bach deed hij een greep uit de 24 préludes en evenzovele fuga's uit Boek II (BWV 870-893), waarbij hij bovendien van zelf gekozen volgorde heeft bediend. U kunt dit aan de hand van het bijgevoegde overzicht (klik hier) zelf constateren. De belangrijkste consequentie van die eigen keuze is dat de toonsoorten binnen de kaders van het ‘goed gestemde klavier' elkaar niet meer logisch opvolgen. Dat zal de een (met een absoluut gehoor) overigens storender kunnen ervaren dan de ander. Anderszewski zou Anderszewski niet zijn als hij zijn keus niet zou hebben toegelicht:
Overtuigd heeft zijn pleidooi mij niet. De enige verwantschap die er duidelijk wel is, is die aan het slot van dit recital, tussen BWV 892 (in B) en het daarop volgende BWV 893 (in b). Vanaf het begin verloopt de reis van C naar f, As, dis, F, bes, Es, g, E en gis. Ik had het al eerder over een van de essenties: de (werk)structuur. In het WTK ligt die structuur (niet alleen naar toonverwantschap) strikt helder voor ons, zo heeft Bach het gehele werk geconcipieerd. Maar dat dan gezegd hebbende toont Anderszewski zich in dit recital – en dat is niet de eerste keer – een meesterpianist die Bachs grootheid zowel in intellectueel als in expressief opzicht alle denkbare muzikale nuance verleent en bovendien ieder deeltje als een waar karakterstuk weet te preciseren. Alle essenties krijgen in dit spel hun volle betekenis, de dynamische gradaties maken net zo'n diepe indruk als de strikt heldere betoogtrant die geen moment de indruk op zich vestigt een andere weg op te willen gaan dan die Bach heeft bedoeld. Wat meer met een gevoel voor strikte logica te maken heeft dan dat we dat laatste ooit te weten zouden kunnen komen. Het is een wonderwerk dat zich hier voltrekt, met fraseringen die volmaakt op hun plaats vallen, door het ritmisch elan waarmee iedere prélude en iedere fuga tot energiek leven wordt gewekt, het prikkelende effect van de stralende toonvorming en het subliem uitlichten van de lyrisch-contemplatieve aspecten. Dan kan het eigenlijk niet anders dan dat dit alles tezamen diepe indruk maakt. In Tobias Lehmann en de niet vermelde pianotechnicus moet Anderszewski zijn muzikale gelijken hebben gevonden, want het klankbeeld is in een woord overweldigend: rijk, diep, sonoor en tegelijkertijd uiterst transparant. Dit is een grootse prestatie waardoor het ‘probleem' van de arbitraire keuzes al snel naar de achtergrond verdwijnt. En wie wil het dan nog over het klavecimbel hebben? index |
|