![]() CD-recensie
© Aart van der Wal, maart 2005
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sandrine Piau, Johannette Zomer en Sibylla Rubens (sopraan); Bogna Bartosz en Nathalie Stutzmann (alt); Paul Agnew, Jörg Dürmüller en Christoph Prégardien (tenor); Klaus Mertens (bas); The Amsterdam Baroque Orchestra & Choir o.l.v. Ton Koopman. Antoine Marchand/Challenge Classics CC72217 (3) • 72' + 56' + 63' • Bachs kerkcantates behoren tot het hoogst bereikbare in de geestelijke muziek. Enige verwijzing naar
Bach als routineuze veelschrijver die met deze cantates pure gebruiksmuziek
in opdracht componeerde doet onrecht aan het rijke gedachtegoed, de
enorme verscheidenheid, de superieure en trefzekere, instrumentale
en vocale inventie, de structurele ordening en de voortdurend pulserende emotie. We zijn getuige van een tijdloze
stroom afkomstig uit een stilistische wonderwereld van bijna onbevattelijke
dimensies. Muziek ook die haar diepe lagen pas onthult nadat
men er meer en meer vertrouwd mee is geraakt. Onlangs verscheen alweer de zeventiende aflevering van Ton Koopmans
integrale cantateserie. De bedoeling is dat er in de loop van het
volgend jaar uiteindelijk 22 delen verkrijgbaar zijn. Het is een ambitieus
en gedurfd project, dat Koopman deels grotendeels uit eigen middelen financiert
en op zijn eigen label (Ton Koopman is in het Frans Antoine Marchand, de naam van het label)
met behulp van Challenge Classics uitbrengt, nadat Erato (Warner) er vroegtijdig de brui aan had gegeven. De kerkcantate Maarten Luther (1483-1546) luidde in 1517 de Reformatie in. De kern van zijn negentig stellingen was dat de ware betekenis van het christendom niet te vinden was in de Rooms-Katholieke kerk als instituut met aan het hoofd de paus, maar in de geïnspireerde verkondiging van het Woord van God. De Bijbel wás het Woord, maar bleef zonder evangelisatie een dode letter. De praktisch ingestelde Luther erkende daarbij ook het belang van de kerkzang als een van de belangrijke gemeenschappelijke uitingen van het geloof. Hij bewerkte bestaande kerkmelodieën, sloeg zelf aan het componeren en legde zo de basis voor de evangelische kerkmuziek, met als een van de hoogtepunten het alom bekende strofische kerklied "Ein feste Burg ist unser Gott" (1528-1529). Luther kwam in 1526 kwam met een Duitse mis, was hij de grondlegger van het evangelische gemeentelied en schreef hij vele geestelijke liederen in gewone (volks)taal. Liturgie en muziek waren in zijn visie onafscheidelijk en zo ontwikkelde zich de oorspronkelijk strikt eenstemmige gemeentezang zonder begeleiding naar een vierstemmige zetting met ondersteuning van orgel of instrumentalisten. Luthers muzikale pennenvruchten, waarin hij werd bijgestaan door de musicus Johann Walter, werden ingegeven door zijn opvatting dat het na de theologie de muziek is die de mens werkelijk innerlijk kan bevrijden. De cantate als vast onderdeel van de kerkdienst Al aan het begin van zijn werkkring in Leipzig zag Bach het als zijn opgave om zoveel mogelijk eigen en dan ook nog nieuwe composities uit te voeren, al greep hij daarbij menigmaal terug op cantates uit zijn periode in Weimar (BWV 70, 147, 186); of op de parodie, d.w.z. het hergebruik van een vroegere compositie maar nu met een andere tekst (BWV 66, 134, 154, 173, 181, 184). Bach moest niet alleen vrijwel iedere week een nieuw werk afleveren, maar daarvan moest tevens het stemmenmateriaal worden vervaardigd en worden ingestudeerd. Dat sprake was van een hoge productie blijkt wel uit het aantal cantates dat de eerste jaargang (1723-24) in Leipzig beslaat: ongeveer 60! Op 11 juni 1724, de eerste zondag na Trinitatis en daarmee tevens het begin van de tweede jaargang, begon Bach aan een nieuwe cantatecyclus. Binnen het jaar had hij daarvan niet minder dan 52 kerkcantates gecomponeerd én uitgevoerd. Uitvoeringspraktijk Bezetting
Voor de uitvoering van kerkmuziek in Leipzig was het koor van de
Thomasschool aangewezen. Uit een notitie van Bach van 23 augustus
1730 kan worden opgemaakt dat toen in totaal 55 leerlingen (jongens)
waren verdeeld over vier cantorijen en dat twee daarvan in wisseldiensten
op de zondag waren belast met de muzikale omlijsting van de liturgie
in zowel de Thomas- als de Nikolaikerk. Het derde kerkkoor zong vrijwel uitsluitend
motetten in de Neue Kirche, het vierde en kwalitatief minste koor zong uitsluitend eenstemmige
koralen in de Peterskirche. Het was die eerste cantorij aan wie Bach
- vanaf april 1723 cantor van de Thomaskerk - de uitvoering van zijn
cantates bij voorkeur toevertrouwde. De tweede cantorij kreeg cantates
toebedeeld die gemakkelijker uitvoerbaar waren en dan alleen nog op
christelijke feestdagen. Recitatieven, arioso's en aria's werden steevast door de solisten gezongen. maar ze namen met de ripiënisten ook de koorpartijen voor hun rekening. Het is aannemelijk dat Bach tijdens de uitvoering met behulp van handgebaren duidelijk maakte of sprake was van solo of tutti. In het overgeleverde notenmateriaal ontbreekt immers een dergelijk onderscheid (naar noten en tekst). Bach heeft in 1730 genoteerd welke instrumentale bezetting hij - uiteraard naar behoefte - tenminste noodzakelijk achtte:
Hij kon daarbij altijd rekenen op de vaste organist, de 4 Stadtpfeifer,
3 Kunstgeiger en enige Gesellen. De continuogroep
vormde daarbij de spil, verzorgde de onderbouw van het geheel en bood de uitvoerenden
de noodzakelijke ondersteuning. Tot de continuo-instrumenten behoorden
het orgel (in de kerkmuziek), het klavecimbel of cembalo (in de
wereldlijke cantates), de violone (voorloper van de contrabas, een
octaaf dieper gestemd dan de cello), 2 celli en 1-2 fagotten.
Ook het orgel en de violone (zie afb. rechts) speelden in de kerkcantate als continuo-instrument mee. Het gebruik van het klavecimbel, maar ook de luit als 'licht' continuo-instrument in de karig bezette middendelen, is niet in overeenstemming met Bachs bedoelingen. Het klavecimbel is een typisch continuo-instrument in de wereldlijke cantates, het orgel vervult die rol - afgezien van concertante, solistische bijdragen - in de kerkcantates. Als het klavecimbel werd ingezet duidt dit eerder op nood breekt wet, bijvoorbeeld als het orgel defect was. We komen voor de kerkcantatediensten uiteindelijk op een uitvoeringsapparaat van 12 zangers en afhankelijk van de behoefte 12 tot 20 instrumentalisten. Dürr gaat - met inbegrip van de organist en Bach zelf als dirigent - uit van een bezetting van 26 tot 34 personen. Dat Bach het menigmaal met minder moest doen staat buiten kijf. Hoe gaf Bach leiding aan het geheel? Dürr roept dienaangaande een opmerking van Carl Philipp Emanuel Bach over diens vader in herinnering: "In seiner Jugend bis zum zieml. herannahenden Alter spielte er die Violine rein u. durchdringend u. hielt dadurch das Orchester in einer gröβeren Ordnung, als er mit dem Flügel hätte ausrichten können." Wat niet uitsluit dat Bach best bij gelegenheid de uitvoering van achter het klavecimbel zal hebben geleid - zoals volgens tijdgenoten in de Trauer-Ode BWV 198. Nieuwe wegen
Op dat moment lijken het eerder intuïtie en gevoel dan echte wetenschap
te zijn, en zou het nog ruim tien jaar duren alvorens Nikolaus Harnoncourt
en Gustav Leonhardt, de dan belangrijkste pioniers van de historiserende
uitvoeringspraktijk, hun musicologische graafwerk ook in klinkende
muzikale munt wisten om te zetten om daarmee zowel kenners als leken
over de gehele wereld op een geheel nieuw Bach-spoor te zetten. Die historiserende uitvoeringspraktijk heeft vanaf medio jaren zestig gestaag aan de romige of zo u wilt vette en stroperige, van maniërismen vervulde Bach-stijl geknaagd en er ten slotte een einde aan gemaakt. Met vallen en opstaan en zeker niet her en der zonder weerstand ontstond een uiterst levendige barokstijl, waarvan snelle tempi, scherp geprofileerde ritmiek, kruidige fraseringen en een stevige contrastwerking de belangrijkste eigenschappen waren. Mede dankzij toenemende kennis en groeiend inzicht bleek er uiteindelijk geen muzikale toekomst meer te zijn voor al die fanatieke doordrijvers en zeloten van het tweede uur die met hun gepruts en een muffe, vreugdeloze en bloedeloze aanpak anderen er jarenlang van probeerden te overtuigen dat zij de wáre Bach-stijl praktiseerden. Het soort calvinisme dat de lutheranen van weleer met hun wereldser, uitbundiger opvattingen tamelijk vreemd was. Dirigenten die zich in de historiserende praktijk hadden bekwaamd
begonnen in de loop van de jaren zeventig - met Harnoncourt in de
voorste gelederen - aan een soort kruisbestuiving door de verworven
inzichten op het moderne symfonieorkest over te dragen. Daarbij ging
het minder op de aard en meer om het gebruik van het instrumentarium.
Het 'gewone' traditionele instrumentarium was er immers met name voor de dynamische, romantische
klank en niet voor de typisch registerachtige mengklank van de barok.
Maar even belangrijk was de specifieke, op de barok geënte retoriek,
de vorming van muzikale hoofd- en bijzinnen, die sterk afweek van de sinds Mendelssohn doorgesijpelde romantische uitvoeringstraditie. Toonhoogte, stemming Rond het einde van de zeventiende eeuw was het Andreas Werckmeister (1645-1706) die met succes pleitte voor vervanging van de reine stemming op basis van de natuurlijke intervalverhoudingen door een stemming die het octaaf in twaalf gelijke delen opsplitste. Dit had ook als bijkomend voordeel dat door de eeuwen heen ingeslopen compromisoplossingen zoals de middentoonstemming opzij konden worden gezet. Werckmeisters 'vondst' ging weliswaar ten koste van de zuiverheid en dan vooral de tertszuiverheid, maar maakte nu wel onbeperkt moduleren naar alle denkbare toonsoorten mogelijk. De basisgedachte van de evenredig zwevende temperatuur of stemming is dat alle kwinten en de grote terts worden verkleind en de kleine terts wordt vergroot. De zuiverheid van de intervallen wordt daardoor weliswaar verminderd maar door het als het ware uit te smeren over het gehele octaaf valt dat niet of nauwelijks op. Aan dit systeem kan echter niet een historische uniformiteit worden toegedicht dat het niet bezit. In die jaren was er natuurlijk geen musicus die de stemming van muziekinstrumenten
met een specifiek aantal trillingen per seconde verbond. Van Hertz
had vanzelfsprekend niemand gehoord. Stemming vond plaats op het gehoor
door middel van vergelijking. Wel waren er begrippen in zwang zoals
Kammerton (de uit Frankrijk afkomstige stemmingstoon voor instrumentale
muziek), Chorton (koor en orgel) en Tiefkammerton. De
Chorton was een grote secunde hoger dan de Kammerton,
die weer een kleine secunde hoger was dan de Tiefkammertom.
Daarmee was de totale afstand binnen dit stemmingsblok die van
een kleine terts.
De klank van het barokorkest werd in hoge mate bepaald door de mengklank van viool en hobo (de oboe d'amore, de liefdeshobo, en de oboe da caccia, de jachthobo werden door hun zo bijzondere klank vooral solistisch ingezet). De strijkers konden zich gemakkelijk aan de orgel- en koorstemming aanpassen, maar voor de hobo gold dat niet. Het kwam er dus op aan om of de partijen voor de houtblazers hoger of het orgel lager te noteren. In Weimar noteerde Bach de hobopartij zelfs een kleine terts hoger om het verschil met het orgel en dus ook het koor en de strijkers te compenseren. In de cantate "Mein Herze schwimmt im Blut" BWV 199, gecomponeerd in Weimar in 1714, noteerde Bach de hobopartij een toon hoger dan de overige partijen. In latere drukken werd dat klakkeloos 'gecorrigeerd' wat tot gevolg gehad dat de laagste noot een grote secunde buiten het natuurlijke bereik viel: in het manuscript is die laagste noot c1, in de gedrukte uitgave is het de bes.
Eenmaal in Leipzig koos Bach ervoor om de onverstembare hobo als uitgangspunt te nemen en de overige partijen daaraan aan te passen. Het orgel in de Thomaskerk was doorgaans een secunde hoger gestemd dan de hobo, maar voor het uitschrijven van de hobopartijen maakte dit in dit geval niets uit: de orgelpartij werd gewoon een secunde lager genoteerd. Daarbij blijft het overigens onduidelijk waarom Bach in de notatie van de hobopartij (de hobo komt in vrijwel alle kerkcantates voor met uitzondering van BWV 4, 18, 51, 53, 59 en 61) het bereik van het instrument herhaaldelijk overschrijdt. Dat het om de hobo gaat staat vast want Bach vermeldt uitdrukkelijk hautbois of kortweg haut. Hij was wel degelijk op de hoogte van het bereik van het instrument omdat hij bij colla parte verdubbeling (de hobo speelt mee met de strijkers) de noten van de hobo waar nodig aanpaste en anders voor het instrument eenvoudig een cesuur inlaste. Een - overigens weinig plausibele - verklaring zou kunnen zijn dat het toen op de een of andere manier toch mogelijk was om dergelijke 'vreemde' noten te spelen of dat ze gewoon een octaaf hoger werden gespeeld. Zo was cis1 op de doorsneehobo normaal gesproken niet uitvoerbaar, maar wel nadat de klep speciaal daarvoor was ingesteld, een handeling die wel minstens enige seconden vereiste. Een ander lid van de hobofamilie, de oboe d'amore (in a, een kleine terts lager dan de hobo en zo genoemd door zijn warme, tamelijk donkere klank), bezorgde Bach eveneens hoofdbrekens. In cantates van de eerste Leipziger jaargang transponeerde Bach het instrument in de sopraansleutel een kleine terts hoger. Daarnaast vinden we nog andere notatiesleutels, zoals de Italiaanse vioolsleutel (op de een na onderste lijn van de notenbalk) en de Franse vioolsleutel (op de onderste lijn). Een goed voorbeeld daarvan is de notatie van de beide oboe d'amore in de cantate "Warum betrübst du mich, mein Herz" BWV 138. Tegenwoordig 'ziet' de blazer de noten niet als klanken maar als
grepen, terwijl Bach noteert zoals het instrument klinkt (de speler
moet de noten op ieder instrument - behoudens als het in c is gestemd
- bijvoorbeeld in bes, in a, in f, dienovereenkomstig anders 'grijpen').
Ook de hoorns en natuurtrompetten (in B, C, D en F) werden door Bach
getransponeerd. In Leipzig raakte Bach ook bekend met de gerenommeerde bouwer van blaasinstrumenten Johann Heinrich Eichentopf (1678-1769) die in 1707 als afgedankte soldaat naar Leipzig was gekomen en al spoedig een grote reputatie had opgebouwd. Het verhaal gaat dat hij voor Bach onder andere de oboe da caccia (in f) vervaardigde. Strijken en blazen De strijkinstrumenten vormen de kern van het barokorkest. Wie de violen uit die tijd bekijkt ziet - ondanks de toen gebruikelijke rechte hals - eerder overeenkomsten dan verschillen met onze huidige vioolfamilie. In tegenstelling tot de ontwikkeling van de houten en koperen blaasinstrumenten lijkt de viool in bouwtechnisch opzicht in de loop van bijna drie eeuwen nauwelijks te zijn veranderd. Hals, toets en langbalk van de barokviool waren kleiner en het instrument werd voor de borst gehouden en met de linkerhand ondersteund. Pas later kwam de plaatsing van de viool op de schouder, onder de kin in zwang. Rond 1830 verscheen de nog steeds veel gebruikte kinhouder, een hulpmiddel waarmee de viool gemakkelijker onder de kin kon worden gehouden. Een van de eerste en bekendste gebruikers van deze kinsteun was de violist Louis Spohr (1784-1859). De typische barokviool met zijn 'kleine' geluid maar rijke, pregnante boventonen raakte rond 1800 uit de gratie nadat de trend van meer volume zich echt doorzette. De bestaande barokviolen werden massaal omgebouwd en nieuwe instrumenten werden volgens de modieuze eisen ontworpen en geconstrueerd. Viola (da gamba) en violoncello volgden al spoedig dezelfde weg. Het is dus zaak om de term 'barokviool' of viola of cello in het licht van deze ontwikkeling - zo'n vijftig jaar na de dood van Bach - te beschouwen. Toen Bach van 1717 tot 1723 als 'Kapellmeister' aan het hof van Leopold van Anhalt in Köthen de Köthener Kapelle onder zijn hoede had moet hij ook vertrouwd zijn geraakt met de excellente strijkinstrumenten van Jacob Stainer uit Absam bij Innsbruck. Menige musicus van naam - waaronder ook Leopold Mozart - gaf aan diens violen de voorkeur boven die van Italiaanse bouwers. Bach was praktiserend musicus en het lijkt niet ver gezocht dat hij bijvoorbeeld zijn vioolconcerten componeerde met de klank van Stainers instrumenten in het achterhoofd.
De door Bach bedoelde fluiten zijn altijd blokfluiten (flauti dolce,
bereik van f1 tot a3), tenzij Bach uitdrukkelijk flauto traverso, trav.
of travesière (bereik van d1 tot a3) voorschreef. Door de sterke opkomst
en de grotere expressieve mogelijkheden van de dwarsfluit verloor
de blokfluit vanaf omstreeks 1715 weliswaar steeds meer terrein, maar
Bach bleef het instrument trouw.
Barokpauken zagen er anders uit dan onze moderne pauken. Ze waren wel net zo schaalvormig gebouwd, maar vlakker en met een steile wand, en bespannen met een dik vel. Pauken en trompetten golden als de 'feestelijke' instrumenten bij uitstek en werden dan ook meestal als zodanig ingezet. De pauk kon weliswaar worden verstemd maar niet tijdens een uitvoering omdat daarvoor eerst alle schroeven moesten worden losgedraaid. Het vel werd uitsluitend met stokken van hout of ivoor aangeslagen. De klank was slank en helder, maar ook martiaal en met een imposante attaque. De trompet was niet meer dan een eenvoudige metalen buis met het mondstuk aan de ene en de trechter aan de andere kant. Van ventielen was toen nog geen sprake. Afhankelijk van de lipspanning werden de natuurtonen (de boventonen van de grondtoon) geblazen. Een deel van de natuurtonen (zevende, elfde, dertiende en veertiende deeltoon) klonk onzuiver, wat alleen door echt virtuoze trompettisten grotendeels worden 'weggewerkt'. De toehoorders van toen waren volledig vertrouwd met de natuurtonen en bemerkten terstond iedere daarvan afwijkende onzuiverheid. Componisten wisten dit muzikaal vanzelfsprekend uit te buiten door tegenstellingen te creëren tussen harmonieuze ordening (zuivere drieklanken) enerzijds en de verstoring ervan anderzijds (onzuivere natuurtonen). Zo legde Bach in de bas-aria (nr. 7) van de cantate "Gott fähret auf mit Jauchzen" BWV 43 op het woord 'Qual' de onzuivere zevende deeltoon! Die onzuivere tonen brachten dus ook bepaalde gewenste effecten teweeg. Harnoncourt wijst in dit verband op de toen veel gebruikte spanningssymboliek van de zuivere grote tertsdrieklanken die de Heilige Drieëenheid belichaamden, met diametraal daartegenover de onzuivere tonen.
Het belangrijkste verschil tussen de natuur- en de ventieltrompet berust op de maatverhouding tussen lengte en doorsnede, de zogenaamde mensuur. Onze moderne trompet in C heeft weliswaar vrijwel dezelfde diameter maar slechts de halve lengte van de natuurtrompet omdat de grotere afstand tussen de tonen in het tweede en derde octaaf (c-g-c-e-g-bes-c) bij de latere trompet (vanaf 1815) met behulp van ventielen werd overbrugd. De klank van de natuurtrompet was door zijn lange buislengte (die als een luchtkolom werkt) nobel, fluwelig en buigzaam en mengde zich daardoor uitstekend met de andere blaasinstrumenten. De zogenaamde hoge, met drie ventielen uitgeruste 'Bach-trompet' waarop de virtuoze Maurice André jarenlang jongleerde lijkt in de verste verte niet op de natuurtrompetten waarover Bach beschikte.
De hoorn was een jachtinstrument dat tot het einde van de zeventiende
eeuw nog niet tot de barokkunst was doorgedrongen. Hoewel in het begin
vooral de jachtmotieven overheersten ontdekte men al snel de zangerige
kwaliteiten van het instrument (het bereik komt overeen met dat van
de trompet). Anton Hampel uit Dresden ontdekte dat hij ook de tonen
tussen de natuurtonen kon weergeven door zijn hand in de kelk te steken,
het zogenaamde 'stoppen'. Het klavecimbel was in de achttiende eeuw geheel uitontwikkeld en nam als solo-instrument en in de kamermuziek een zeer belangrijke plaats in. Het gebrek aan dynamische mogelijkheden (crescendo, decrescendo) werd door de bespeler gecompenseerd met fijnzinnige, genuanceerde versieringen, versnellingen en vertragingen. Ook op het concerterende vlak was het een uitgelezen en veelzijdig instrument, getuige ook Bachs vele concerten voor klavecimbel en strijkorkest.
In het barokorkest werd het klavecimbel veelal gebruikt als continuo-instrument
en vervulde het als zodanig een spilfunctie voor de ritmische cohesie en de basharmonieën. Ook in de barokmuziek was de baslijn
als het harmonische fundament van eminent belang en lag hierin de
taak van het continuo in verschillende samenstelling (zoals klavecimbel,
violoncello, violone, fagot, orgel).
Een andere van slechte smaak getuigende ingreep was de toevoeging van een pedaal om daarmee tijdens het spelen snelle registerwisselingen mogelijk te maken. Aldus werd een dynamiek gesuggereerd die het instrument van nature nooit heeft bezeten. Het armzalige resultaat van al die merkwaardige inspanningen vinden we nog steeds regelmatig terug. Een goed voorbeeld daarvan zijn de klankmatig versterkte Neupert-klavecimbels die werden gebruikt in de reeds genoemde opname van Bachs klavecimbelconcerten met Karl Richter cum suis op het label Archiv-Produktion. Heel apart: de schoudercello en de echofluit
De
Belgische musicus en musicoloog Sigiswald Kuijken, die met zijn ensemble
zich heeft toegelegd op de historiserende uitvoeringspraktijk, bespeelde
vorig jaar een replica van het instrument (zie afb. rechts). Het was hem opgevallen dat in de Bach-cantates die
rond 1720 waren ontstaan, daarin bij uitzondering een solistische
violoncellopartij voorkwam die in de partij van de eerste
violist stond genoteerd. Soms ook op een apart blaadje, maar nooit
in de baspartij. Voor Kuijken was dit een sterke aanwijzing
dat het bedoelde instrument niet - zoals de violone - tussen de benen
werd bespeeld maar zoals viool en altviool op de schouder. Het is
overigens niet zo dat de da spalla de barokcello vervangt. De schoudercello
is alleen bestemd voor bepaald solorepertoire (cellosuites) of voor
gebruik in bijvoorbeeld de Brandenburgse concerten en enige cantates
door zijn bijzondere lenigheid in het tenor- en basbereik. De componist
en muzikale geschiedschrijver Johann Mattheson (1681-1764) roemde
het instrument al in de vroege achttiende eeuw om zijn bijzonder rijke
resonantie en geschiktheid om hoge melodie-instrumenten zoals de viool
en de viool te begeleiden.
Anders dan de viersnarige (barok)cello bezit de violoncello da spalla vijf snaren (C, G, d, a en e1) en wordt door Bach voorgeschreven in tien cantates, BWV 6, 41, 49, 68, 85, 115, 175, 180, 183 en 199. Vreemd is dat in de cantate "Gott ist mein König" BWV 71 de schrijfwijze met de ingewikkelde hoge ligging eerder bedoeld lijkt voor de schoudercello dan voor de gewone cello, terwijl het werk al in 1708 zou zijn ontstaan. Dat lijkt dan rijkelijk vroeg want het instrument werd pas in 1723 bedacht en gebouwd.
Voor zover bekend schreef Bach de echofluit (het zijn er feitelijk twee en dus flauti d'echo) alleen voor in het in 1721 gecomponeerde Brandenburgse concert nr. 4 BWV 1049, en dan uitsluitend in het andante. Het instrument kan zowel voor afwisselend zacht als luid spel worden gebruikt, zoals Bach ook in de autograaf markeerde. Onzekerheid over de instrumentatie Afgezien van het notenbeeld - waarover al vele boeken zijn geschreven
en nog steeds nieuwe publicaties verschijnen - is onze kennis over het toen gebruikte
instrumentarium deels op speculatief drijfzand gebouwd. Dat is geen wonder want er is van
alle ons bekende Bach-cantates niet meer dan één gedrukte uitgave gevonden, en wel van de in
1708 nog in Mühlhausen gecomponeerde cantate "Gott ist mein König"
BWV 71. De door Bach zelf gegeven titel is weliswaar 'Motetto', maar
het is toch een echte cantate. Daarbij is de vierkorige instrumentale
bezetting overigens interessant, met niet minder dan 3 trompetten
en pauken in het eerste koor, 2 blokfluiten en cello in het tweede,
2 hobo's en fagot in het derde en tenslotte 2 violen, altviool en
violone in het vierde koor. Het vijfde (vocale) koor bestaat uit de
solisten (concertisten) en ripiënisten (zij voegen zich in de koralen bij de solisten). De strijkersbezetting blijkt aanmerkelijk geringer dan
hetgeen Bach in 1730 in Leipzig als 'minimaal noodzakelijk' omschreef:
toen 11 tot 12 instrumenten, in 1708 slechts 5. Maar evenals in 1730
zijn er ook in 1708 niet minder dan 3 trompetten (!). De hobofamilie kwam al eerder ter sprake en aangezien de hobo in
vrijwel alle cantates voorkomt en er toen ook verschillende soorten
van de 'gewone' hobo werden gebruikt, is het zeker interessant om
het juiste type te achterhalen. Naast de standaardhobo in c1
waren er hobo's in c, f en a. Uit het notenschrift
(toonsoort, bereik, soli, tutti) moet blijken om welk instrument het gaat. Dan nog blijven er genoeg vragen over, maar prettig is wel dat Bach, als hij
echt een specifieke afwijkende klank wenste - bijvoorbeeld van de
oboe d'amore of oboe da caccia - hij dit in de partituur
aangaf. Een dergelijk instrument leverde ook in het verdere verloop
van het stuk zijn aandeel omdat de hoboïst wel alle voorkomende typen
kon bespelen maar voor het wisselen van instrument nu eenmaal tijd
nodig was. Er is geen eenduidigheid omtrent benaming en gebruik van de koperen
blaasinstrumenten. In dezelfde cantate kan sprake zijn van verschillende
benamingen, zoals tromba, clarino en corno. De noten die op de natuurtrompet
of de hoorn onspeelbaar zijn, lukken wel op de Zugtrompete. 'Clarino'
verwijst niet per se naar een specifiek instrument maar naar of de
ligging van natuurtrompet (of hoorn) boven de achtste deeltoon of
naar de bespeler die in staat is deze ligging uit te voeren, in dit
geval dan de eerste trompettist. 'Corno' is weer een term waarmee
vele verschillende blaasinstrumenten werden aangeduid. Verwarrend
is verder dat de term 'clarino' echter ook op de hoorn betrekking
kan hebben. Het bereik van de hoorn kon middels het trompetmondstuk
nog naar boven worden verruimd, het zogenaamde 'Clarin-Hornblasen',
een zeer veeleisende techniek.
De Zugtrompete duidde Bach gemeenlijk aan met tromba da tirarsi of corno da tirarsi. Daar waar een nauwkeurige aanwijzing ontbreekt kan het notenbeeld uitkomst bieden. Een voorbeeld daarvan vinden we in BWV 60, waarin 'Corno' in D is getransponeerd maar uit de voorgeschreven noten blijkt dat het alleen door een Zugtrompete en niet door een natuurtrompet, hoorn of trombone kan worden gespeeld. Ook
het gebruik van zink en trombone is vrij duidelijk gedefinieerd omdat
deze instrumenten traditioneel waren voorbestemd om te fungeren ter
versterking en kleuring van koorpartijen. Over jonge knapen, dames en heren De concertisten en ripiënisten wisten van wanten, gewend als ze waren om gecompliceerde dubbelkorige motetten in virtuoze polyfone zettingen te zingen, wat zonder geduchte oefening volstrekt onmogelijk zou zijn geweest. Stilistische obstakels zullen daarbij niet of nauwelijks spelbreker zijn geweest want zij zongen tenslotte goed te begrijpen eigentijdse muziek! Als we nu naar topsolisten luisteren die zich echt veel moeite moeten getroosten om zich soepel en gemakkelijk door Bachs virtuoze coloraturen te bewegen, valt dat nauwelijks voor te stellen. Het vocale en het instrumentale koloriet in samenhang met de akoestiek vormt een drie-eenheid die al snel verbroken wordt zodra aan een of meerdere van die elementen wordt geknaagd. Kiest men nu voor een gemengd koor dan heeft dat zeker ook invloed op het instrumentale koloriet. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van een cantate in een kerk of zaal met lange nagalm, of juist in een 'droge' ruimte. Veel muziekwerken zijn met een specifieke ruimte (en opstelling!) in gedachten geschreven. Daarmee kan - voor zover tenminste bekend - doorgaans geen rekening worden gehouden, maar iedere uitvoerende en zeker de dirigent dient zich wel bewust te zijn van de stilistische en akoestische grenzen waarvoor hij zich geplaatst weet en serieus moeten proberen om niet al te grensverleggend te werk te gaan. Bachs instrumentale en vocale palet (dat uitsluitend is gebaseerd op jongens-, in casu mannenstemmen!) kent de fijnst denkbare nuances. Het is aan de vertolkers om die in stand te houden. Akoestiek en tempo
Bachs tempoaanduidingen zijn mede gestoeld op zijn akoestische ervaringen in o.a. Mühlhausen, Köthen, Weimar en Leipzig. Hij schreef voor
talloze bezettingen en was bovendien uitvoerder van zijn eigen werk. Tekst en muziek Reeds vroeg slaagde Bach erin om de verbintenis tussen tekst en muziek op een hoger plan te brengen door de vormstructuur binnen de dimensies van de tekst drastisch uit te breiden. In de cantates BWV 4, 106 en 131 maken we kennis met de symmetrievorm (soli-koor-soli-koor) en zijn stemvoering en contrapunt aanmerkelijk vrijer uitgewerkt. Binnen het grondschema van het fugatisch concept vinden veranderingen plaats in de volgorde van de aaneengeregen contrapuntische complexen, met scherp afgebakende soli-tutti contrasten. Dürr omschrijft het als eenheid in verscheidenheid, verscheidenheid in eenheid. Bach heeft vanaf nu de kleinschalige vorm overtuigend overwonnen en tevens het fundament gelegd voor het kerkcantatewerk dat daarop zou volgen. De vastomlijnde liturgie voor de christelijke zon- en feestdagen in het kerkelijk jaar en de noodzaak om de bijbelteksten in de cantates daarop af te stemmen, bracht tevens met zich mee dat ook het vrije proza daarop diende aan te sluiten. Bach moest zich bovendien bij de keuze van de teksten er voortdurend rekenschap van te geven dat zij onderworpen zouden worden aan het kritische oog van zowel het kerkbestuur als de geloofsgemeente. Bach zocht dus uitsluitend religieus proza dat het innerlijk wist te raken én als vanzelfsprekend bij de gekozen bijbelteksten paste. Bach werkte als organist en 'Kappellmeister' aan het hof van hertog Wilhelm Ernst in Weimar, waar de dichter Salomon Franck (1659-1725) in hoog aanzien stond. Franck was begaafd en fijnzinnig, beschikte over een rijke fantasie en een diep gemoed, maar hij was bovenal een dichter die vroomheid als levensrichting had en dat ook in zijn poëzie liet doorstralen. Hij was een typische volgeling van de Duitse theoloog Philipp Jacob Spener (1635-1705) die het gedachtegoed en de waarden van het christendom vooral praktische betekenis wilde geven. Al spoedig na zijn benoeming gebruikte Bach teksten van Franck in drie cantates, BWV 12, 172 en 182. De tekstdichter Georg Christian Lehms (1684-1717) was pas zestien toen hij aan het hof in Darmstadt tot hofdichter en hofbibliothecaris werd benoemd. Zeventien jaar later maakte een longziekte een vroegtijdig einde aan zijn werkzame leven. Lehms had al 1715 een werkelijk indrukwekkend oeuvre opgebouwd, bestaande uit onder andere een lexicon over de Duitse dichtkunst, verscheidene romans, een groot aantal operalibretti en gedichten, maar ook teksten voor meerdere cantatejaargangen in Darmstadt. Bach was zowel in Weimar als nog in Leipzig zeer op de teksten van Lehms gesteld, zoals blijkt uit alleen al de tien cantates BWV 13, 16, 32, 35, 54, 57, 110, 151, 170, en 199. In Köthen had Bach als componist geen kerkelijke verplichtingen. Hij legde zich toe op instrumentale muziek en vloeiden er vrijwel uitsluitend wereldlijke cantates uit zijn pen. In het eerste jaar in Leipzig (1723-1724) gebruikte Bach grotendeels teksten van verder onbekend gebleven dichters, naast teksten van Franck, Lehms en Neumeister. In het tweede jaar (1724-1725) werkte Bach voor zijn koraalcantates nauw samen met de gepensioneerde conrector van de Thomasschool, Andreas Stübel, maar die overleed op 27 januari 1725. Bach moest op zoek naar een alternatief en vond dat in de dichteres Christiane Mariane von Ziegler (geboren Romanus). De samenwerking met Bach was kort maar vruchtbaar, zoals blijkt uit de teksten die de componist in door hem overigens aangepaste vorm in negen cantates (BWV 68, 74, 87, 103, 108, 128, 175, 176 en 183) gebruikte. Ze zouden later ook worden opgenomen in haar eerste gepubliceerde dichtbundel, "Versuch in Gebundener Schreib-Art". Bach werd door haar levendige en heldere poëzie zeker gegrepen. Mogelijk heeft daarbij ook een rol gespeeld dat Mariane niet onverdienstelijk klavecimbel, dwarsfluit en luit speelde, en het bij haar thuis in Leipzig een komen en gaan was van kunstenaars op vrijwel ieder vlak. Voor de cantates die werden geconcipieerd rond Kerstmis 1725 en Epifanie 1726 greep Bach weer terug op oudere teksten, van Lehms (BWV 13, 16, 32, 35, 57, 110, 151, 170), Neumeister (BWV 28) en uit het "Evangelische Andachtsopfer" van Franck (BWV 72). Voor de cantates in de periode vanaf Hemelvaart tot de veertiende zondag na Trinitatis (BWV 17, 39, 43, 45, 88, 102, 187) gebruikt Bach teksten die merendeels aansluiten bij het zondagsevangelie en die zijn neef, Johann Ludwig Bach, al eerder op muziek had gezet. Van de vierde jaargang in Leipzig (1728-1729) zijn de meeste cantates
helaas verloren gegaan maar uit hetgeen ons resteert komt Christian
Friedrich Henrici, beter bekend onder de naam Picander (1700-1764),
als tekstdichter naar voren. Picander zag het levenslicht in Stolpen,
studeerde in Wittenberg en woonde vanaf 1720 in Leipzig. Eerst als
privéleraar, vervolgens als beheerder van een postkantoor en ten slotte
als gemeentelijk manus ministra die belastingen inde en door de boeren
in de omgeving geproduceerde wijn controleerde. Hij was muzikaal,
bespeelde een instrument en was lid van een 'Musikkollegium' (wellicht
dat van Bach). Er hoeft niet aan te worden getwijfeld dat Bach ook in de vierde jaargang in Leipzig een veel groter aantal cantates heeft gecomponeerd en uitgevoerd dan bewaard is gebleven (BWV 145, 149, 156, 159, 171, 174, 188, 197a). Dat Picander als tekstdichter ook toen een essentiële rol heeft gespeeld lijkt vast te staan. In het voorwoord van "Cantaten auf die Sonn- und Fest-Tage durch das gantze Jahr" schrijft Picander op 24 juni 1728: "Ich habe solches Vorhaben desto lieber übernommen, weil ich mich schmeicheln darf, daβ vielleicht der Mangel der poetischen Anmuth durch die Lieblichkeit des unvergleichlichen Herrn Capell-Meisters, Bachs, dürfte ersetzet, und diese Lieder in den Haupt-Kirchen (Picander doelde op St. Thomas en St. Nikolai) des andächtigen Leipzigs angestimmt werden." De datering komt overeen met het begin van Bachs vierde jaargang, op de eerste zondag na Trinitatis.
Over een vijfde jaargang in Leipzig bestaat geen eenduidigheid. Dürr sluit niet uit dat Bach in 1729-1730 zich hoofdzakelijk met andere muziekvormen wilde bezighouden en dat hij zich dit ook kon veroorloven aangezien hij inmiddels over meer dan voldoende gecomponeerde cantates beschikte die voor 'hergebruik' geschikt waren bevonden. De cantates die nog tussen 1730 en 1737 ontstonden waren bedoeld om nog bestaande lacunes in voorgaande jaargangen op te vullen. Voor de tweede jaargang waren dat de cantates BWV 9, 14, 112, 129, 137, 140, 177; voor de derde jaargang BWV 30 en 51. Dan is er nog een aantal parodiecantates bewaard gebleven die bestemd waren voor bijzondere gelegenheden zoals huwelijk, overlijden, doop, raadswisseling, jubelfeesten, inwijding van het orgel enz. (BWV 29, 30(a), 34(a), 36(c), 69, 119, 120(a), 157, 190, 191, 193, 194, 195, 197). Tenslotte de koraalcantates BWV 97, 100, 192 en voor de tweede jaargang BWV 112 en 177. Microfilm of rommelzolder Bachs eigenhandige partituren zijn - ondanks de hoge werkdruk - doorgaans
duidelijk en nauwkeurig, in de voor de barokperiode zo typische notatiestructuur
die doorgaans voldoende aanknopingspunten biedt in samenhang met kennis
en begrip van historische stijlen. Ton Koopman - aflevering 17: 10 cantates van derde jaarjang (1725-1727)In tegenstelling tot de eerste twee jaargangen is in de derde jaargang (1725-1727) geen sprake van een afgeronde cantatecyclus. Dürr spreekt van een mixtum compositum dat twee of eigenlijk drie jaargangen beslaat (als althans de cantates die in de overgangsperiode tussen de tweede en derde jaargang tot stand kwamen worden meegerekend). Het kan echter ook zijn dat Bach in 1725 in de periode rond Trinitatis een componeerpauze inlaste die vervolgens in de derde jaargang zijn uitwerking niet miste. Hoe het ook zij, uit die periode rond Trinitatis zijn slechts vier aan Bach toe te schrijven cantates bekend, BWV 79, 137, 164 en 168. Vanaf Epifanie 1726 (2 februari) valt het op dat Bach niet zozeer eigen cantates uitvoert maar die van zijn neef uit Meiningen, Johann Ludwig Bach, waaronder ook diens paascantate "Denn du wirst meine Seele nicht in der Hölle lassen", lange tijd ten onrechte toegeschreven aan Johann Sebastian (BWV 15). Eerst vanaf Trinitatis neemt het aantal Bach-cantates dat ter uitvoering komt aanzienlijk toe: BWV 39, 88, 170, 187, 45, 102, 35, 17, 19, 27, 47, 169, 56, 49, 98, 55, 52 (in die volgorde). Begin 1727 ontstaan dan nog de eveneens tot de derde jaargang gerekende cantates BWV 82 en 84. Daarnaast gebruikte Bach materiaal dat hij al eerder in instrumentale concerten toepaste. We vinden dat zowel terug in de inleidende sinfonia's als in aria's en koralen, waarbij vaak een belangrijke plaats is ingeruimd voor het zelfs concerterende orgelobbligato. Voorbeelden daarvan vinden we ook in deze aflevering, in alle gevallen met orgelobbligato:
Bij alle cantates is sprake van de 'lange' of de 'korte' vorm. Karakteristiek
voor de lange vorm is bijbeltekst (Oude Testament) - recitatief - aria - bijbeltekst
(Nieuw Testament) -gedicht van meerdere strofen - koraal. Daarentegen is de korte
vorm bijbeltekst (OT) - recitatief - aria - bijbeltekst (NT) - aria
- recitatief - koraal, waarbij in plaats van het strofengedicht sprake
is van aria - recitatief, zoals in de hier besproken cantate BWV 17.
Ook de dialoogcantate - de dialogen spelen zich af tussen Jezus (bas)
en de ziel (sopraan) - duikt in de derde jaargang weer op (BWV 32,
49, 57, 58). "Meine Seufzer, meine Tränen" BWV 13 "Wer Dank opfert, der preiset mich" BWV 17 "Es erhub sich ein Streit" BWV 19 "Liebster Jesu, mein Verlangen" BWV 32 "Geist und Seele wird verwirret" BWV 35 "Ich will den Kreuzstab gerne tragen" BWV 56 "Selig ist der Mann" BWV 57 "Ach Gott, wie manches Herzeleid" BWV 58 "Ich bin vergnügt mit meinem Glücke" BWV 84 "Gott soll allein mein Herze haben" BWV 169 De (mogelijk) 12 cantoristen waarover Bach in Leipzig de beschikking
had vormden voor Koopman niet de maat, want het Amsterdam Baroque Choir
bestaat hier uit 17-19 dames en heren, met uitzondering van BWV 58
waar Koopman in het openings- en slotkoraal tegen mijn verwachting
in voor 5 koorsopranen (en een bassolist) heeft gekozen. Ik weet niet
hoe dit precies zit want voor zover mij bekend schreef Bach in BWV
58 uitsluitend een sopraan- en een bassolist voor, maar effectief
en kleurrijk is Koopmans keuze wel! Koopman is een eminente Bach-vertolker met een bijzonder indrukwekkend
en gevarieerd retorisch arsenaal. Een interpreet bovendien die steeds opnieuw voor (stilistisch volstrekt verantwoorde) verrassingen zorgt. Inventief,
energiek, ritmisch vitaal, maar ook fijnzinnig met fraai uitgewerkte
melodielijnen en smaakvolle versieringen, steeds goed gekozen tempi en
ten nauwste betrokken bij de muzikale handeling in het licht van de
tekst. Dan is er naast de bijna luchtige doorzichtigheid in de complexe
stemmenweefsels de onderstreping van Bachs avontuurlijke chromatiek
en de in deze muziek zo belangrijke contrastwerking. Koopman
bewijst hoezeer goede articulatie en timing van invloed zijn op het
tempo. Als werkelijk meesterlijke instrumentalist is Koopman tevens te
horen in de flitsende en vaak uitgesproken dartelende orgelpartijen
(BWV 35 en 169). Zijn bijdragen met die van Matthew Halls en Kathryn
Cok staan ook borg voor de warme, rijke geschakeerde continuopartij.
Christoph Prégardien is een formidabele tenorsolist, trefzeker en
met grote expressieve souplesse. Hij is tevens een vooraanstaande
liedvertolker en zijn grote ervaring in dit metier komt ook in deze
uitvoeringen ruim aan bod. Wie kent hem bovendien niet als de evangelist
in Bachs passiemuziek? Jörg Dürmüller is niet my cup of tea met zijn nogal larmoyante stijl in de aria "Bleibt, ihr Engel,
bleibt bei mir" in BWV 19. Paul Agnew presteert wisselend en
neigt naar overdrijving in "Meine Seufzer, meine Tränen",
de openingsaria in BWV 13. De opname is zeer geslaagd, ruim en helder, met een fraaie doortekening, goed in balans, met de solisten en het koor in juiste proportie ten opzichte van het orkest. Men ziet als het ware de akoestiek van de Waalse Kerk in Amsterdam. De onvermijdbare bijgeluiden van het orgel in met name "Geist und Seele sind verwirret" in BWV 35 dienen op de koop toe te worden genomen maar dat geldt niet - althans bij mijn recensie-exemplaar - voor een goed hoorbare 'kraak' op de eerste cd, in track 19, bij 0:17. Dan heb ik toch kritiek op het zo te zien haastig ontworpen cd-boekje dat helaas - en dat is naar mijn smaak niet charmant voor een Nederlands label - alleen de teksten in het Duits, Engels en Frans bevat, zonder enige biografische informatie over de uitvoerenden. De opnamegegevens en bijbehorende BWV-nummers worden bovendien onjuist vermeld, want die hebben alle betrekking op de vorige aflevering. In de chronologie blijft de cantate BWV 19 om mij onbekende redenen geheel buiten beschouwing. Die hoort toch écht in dat rijtje thuis, gecomponeerd op 29 september 1726. Het lijkt mij echter dat diegenen die de complete serie (22 cd's!) aanschaffen zich ook verder in de achtergronden van deze cantates zullen willen verdiepen. Ik verwijs dan graag naar de literatuurverwijzing aan het einde van dit artikel. Het standaardwerk van Alfred Dürr is al meer dan dertig jaar op de markt maar voldoet nog steeds. De goedkope paperback-uitgave is echter alleen verkrijbaar in de Duitse taal. Dan is er Christian Wolff die op het gebied van het Bach-onderzoek een grote reputatie heeft verworven en wiens drie delen over de Bach-cantates gelukkig ook in het Nederlands zijn verschenen. Bovendien is dit een vrij recente uitgave waarin ook de nieuwste inzichten een plaatsje hebben gekregen. Wie op zoek wil naar alternatieven moet daarin niet alleen veel tijd
steken maar ook de onvermijdelijke doublures op de
koop toenemen Daarnaast zal men moeten bepalen welk uitgangspunt men
hanteert: de historiserende praktijk volgens de (zeker niet onwankelbare)
inzichten van de 'preciezen' (puristen) of een soort middenweg bij
'rekkelijken' als Koopman. Literatuurverwijzing
index |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||