![]() Actueel Valery Gergiev dirigeert picturale Petroesjka bij het RPhO
© Aart van der Wal, 21 januari 2016
|
Rotterdams Philharmonisch Orkest in De Doelen 'Gergiev met de Russen' is toch bepaald iets anders dan 'Yannick met de Russen'. Dat bleek gisteravond weer eens duidelijk in de vrijwel volle grote zaal van de Rotterdamse Doelen, met De orkestsuite 'De gouden haan' van Rimski-Korsakov en Stravinsky's Petroesjka in de versie van 1911, voorafgegaan door En Saga van Sibelius. De combinatie Rotterdams Philharmonisch en Valery Gergiev pakte niet alleen in Petroesjka, de hoofdmoot van het programma, buitengewoon kleurrijk uit. Ik had het al eerder ervaren, op maandag 22 april 2014 in het Amsterdamse Concertgebouw, tijdens een repetitie van Petroesjka, met Gergievs 'eigen' Mariinski-orkest uit Sint-Petersburg, een ensemble waarmee hij niet alleen bijna letterlijk kan lezen en schrijven. maar waar ook de druk op de ketel buitengewoon hoog is. Hij kwam veel te laat, met een door de een of andere sjeik in Dubai ter beschikking gestelde privéjet die de dirigent als de wiedeweerga naar Schiphol en vervolgens naar de Van Baerlestraat moest brengen. De orkestleden waren aan het eind van de middag al meer dan een uur op het podium, in afwachting van Gergiev die maar niet op kwam dagen, maar toen hij er eenmaal was, eerst nog met het mobieltje aan het oor, ontvouwde zich in slechts een paar minuten in alle rust een van de grote Stravinsky-balletten in een ongekende sprookjessfeer. En Gergiev nam de tijd: rond acht uur werd er nog volop gerepeteerd, het publiek mocht de zaal niet in, spanning alom. Natuurlijk begon het concert niet keurig een kwartier later, maar na afloop was er een overweldigend applaus van het publiek: de narigheid was allang vergeten, de muziek niet. 'Gergiev met de Russen', het loopt vaak anders, maar ook de variant daarop: 'Gergiev met de Rotterdammers'. Het is een vergelijking die in en buiten de Doelen weleens wordt gemaakt: die tussen de huidige chef-dirigent Yannick Nézet-Séguin en zijn voorganger Valery Gergiev. Minder dan vroeger, want Gergiev is niet meer zo vaak in Rotterdam te vinden. Wat altijd weer opvalt is hun meest in het oor springende verschil in aanpak: De 40-jarige Yannick die werkelijk niets aan het toeval overlaat, iedere noot op zijn plaats wil hebben, waardoor zijn concerten een hoge graad van voorspelbaarheid hebben, en Valery die, hoewel met de harde leerschool bij de 'dirigentenkneder' Moesjin ongetwijfeld vaak in het achterhoofd, op zijn tweeënzestigste echt durft los te laten, een proces waarvan Haitink zei dat hij dat pas rond zijn tachtigste aandurfde. Loslaten betekent niet het orkest maar zijn gang laten gaan, maar het net dat beetje extra vrijheid te gunnen dat het verschil kan maken tussen een gedisciplineerde uitvoering waarin alles binnen de lijntjes past en zo ook verloopt, of een tot in zijn diepste wezen spannend avontuur dat alles vloeibaar maakt tot aan die onverbiddelijke dubbele maatstreep. Als ik Gergiev zie dirigeren moet ik soms aan Furtwängler denken: een onnauwkeurige slag, met orkestleden die vaak moeten raden wat er precies moet komen, maar die wel op de spreekwoordelijke punt van hun stoel muziek maken, met steeds weer net een andere uitkomst. Het is een bijzonder facet van zijn dirigeerkunst dat we tegenkomen op veel van zijn opnamen. Het is in zekere zin ook het verschil tussen de kapelmeester die keurig op de winkel past en de dirigent die zijn artistieke vleugels vervoerend wil uitslaan, zelfs tegen de conventie in en soms tot in het extreme (men vergelijke Celibidache's Bruckner met die van Haitink: men waant zich in twee volkomen verschillende werelden). Gergievs Petroesjka is er een van hevig botsende polytonaliteit, met de toon gezet door dat beroemde Petroesjka-akkoord (C-groot en Fis-groot maken gelijktijdig hun opwachting, revolutionairder nog dan het beroemdere Tristan-akkoord). Het zijn de enorme contrasten die het discours bepalen, niet het melodietje zus of het fragmentje zo dat koste wat het kost in een (zelf bedachte!) symfonische structuur moet worden ingenaaid. Bij Gergiev staat het groteske en cynische niet broederlijk naast het breekbare, maar worden ze ieder in een geheel eigen wereld gezet die alles heeft behalve coherentie. Het is orkestmuziek die haar eigen taal moet spreken en niet alleen maar balletmuziek zonder zichtbare dans. Het enige dat werkelijk traditioneel is in dit werk is het beeld van de Russische pop van stro, opgevuld met zaagsel, die uit zijn stoffelijke inertie tot leven komt en regelrecht metamorfoseert van willoosheid naar werkelijk liefhebben. Al aan het begin is het bij Gergiev echt Maslenitsa, is het volop carnaval, is het op de markt een drukte van belang, met het vermaak door de orgelman en het danseresje, waarna verwachtingsvolle trommelaars de komst van de Oude Tovenaar aankondigen. Het poppentheater wordt opgetuigd, de drie dan nog levenloze poppen worden bij het aandachtige publiek geïntroduceerd. Het is Juliet Hurel die met haar betoverende fluitklank de symboliek mag inluiden en daarmee tevens de gouden toon zet voor het vervolg, zoals zij de tovenaarsspreuk verbeeldt die de poppen tot leven wekt, waarna die wilde en authentiek klinkende Russische dans voor nog meer vermaak zorgt. We staan midden in een verhaal van alle tijden, met als 'loser' de weinig aantrekkelijke pop Petroesjka (een Russische versie van onze typische Jan Klaassen) die tot over zijn oren verliefd is op de mooie (pop)ballerina die echter geen enkel oog voor hem heeft en veel liever met de derde pop in het spel, de naïeve Moor in zee gaat want die biedt haar tenminste luxe en welstand. De Oude Tovenaar is niet de deugd in het midden, maar de charlataneske poppenspeler die (letterlijk!) de regietouwtjes in handen heeft. Daarmee is niet het gehele verhaal verteld, want in de oorspronkelijke choreografie zijn maar liefst zo'n vijftig karakters betrokken, waarvan een aantal in de verdere dramatische ontwikkeling eveneens een belangrijke rol mogen spelen. Voor een goed verstaander: Petroesjka is van huis uit niet zomaar een theaterballet, maar een heus drama zonder scherpe scheidslijn tussen klassieke en romantische dans, deels ook van een primitief karakter en met als belangrijkste vernieuwing de zogenaamde groepsmime in de kermistaferelen, naast de atletische sprongen die in de oorspronkelijke choreografie van Michel Fokine waren gereserveerd voor de legendarische danser Vaslav Nijinsky in de rol van Petroesjka. De wetenschap dat Stravinsky Petroesjka componeerde voor Diaghilevs Ballets Russes en dat de polytonaliteit vanuit het leidmotief het voortdurend wringende werk in zijn geheel goed karakteriseert, is het aan de dirigent en het orkest om de uitvoering zonder ballet die theatrale flair mee te geven die in de zaal zijn uitwerking niet mist. Dat lijkt logisch, dat ligt voor de hand, maar de praktijk laat vaak anders zien. Gergiev slaagde er, samen met het op de toppen van zijn kunnen spelende Rotterdams Philharmonisch, met vlag en wimpel in om drama, spanning en lyriek samen te voegen tot één grote spanningsboog die van begin tot eind fascineerde. En dat zonder opgelegd dirigisme, maar juist met een vrijheid die een weldadig resultaat opleverde, ongetwijfeld ook in de wetenschap dat de vele soli in de beste handen waren en dat de muzikale verbeelding het heus wel op eigen kracht kon doen. Het is die zo bijzondere kunst om van een concert een ware voorstelling te maken, zelfs al in dit eerste concert (er volgen nog twee 'voorstellingen' komende vrijdagavond wederom in de Doelen en zaterdag in het Amsterdamse Concertgebouw, in het kader van de NTR ZaterdagMatinee). Deze Petroesjka was op deze donderdagavond al wat het in de kern moest zijn: een door en door geloofwaardige en soms zelfs uitgesproken gewelddadige poppenstrijd binnen fel oplichtende orkestrale contouren. Zo bezien vormde de door Glazoenov en Steinberg samengestelde orkestsuite van de opera 'De gouden haan' van Rimski-Korsakov niet meer dan een opmaat, maar wel een met dezelfde 'Gergiev-ingrediënten': een sprookjesachtige sfeer, verleidelijk en opwindend, authentiek en meeslepend, neergezet als een boeiende muzikale vertelling in volle orkestrale kleurenpracht. Dat het openingswerk, En Saga van Sibelius, daarbij zo goed paste, lag zowel aan Sibelius als aan Gergiev die dit bijzondere idioom goed verstaat. Er spreekt bevreemding, eenzaamheid en uitgestrektheid uit deze muziek, het programmatische karakter ervan is net zo evident als het mengsel van pure schoonheid en weerbarstigheid. Het begin van het stuk kwam orkestraal nog niet echt goed uit de verf, maar naarmate het parcours vorderde ontwikkelde het zich tot een bijzonder fraai klankpalet. Hierbij past nog een randopmerking: begin jaren tachtig kreeg ik, toen nog als recensent bij het muziektijdschrift Luister, een Philips-cd ter bespreking met diezelfde suite door hetzelfde orkest, maar toen geleid door David Zinman. Ik weet niet of die cd nog leverbaar is, maar u vindt de bijzonder fraaie registratie wel op Spotify. Een aanrader! Onder de handen van een dirigent die weet wat hij wil en de daarvoor benodigde attributen in huis heeft mag het Rotterdams Philharmonisch zich zonder verder voorbehoud op de status van toporkest benoemen. Dat staat tamelijk ver af van het regionale of zelfs lokale merkteken dat anderen het ensemble graag opplakken. Gergiev bewijst in ieder geval dat een dirigent die vrijheid in gebondenheid als zijn artistieke missie ziet, tot grote prestaties kan aanzetten, met als uitkomst dat het geheel meer is dan de som der delen. Gergiev dirigeert zo'n programma niet vanuit de symfonische traditie, maar - leve de paradox! - met een duidelijke visie op een onzichtbare choreografie. In Beethovens termen: "Mehr Ausdruck der Empfindung als Mahlerey" (brief aan de muziekuitgeverij Breitkopf & Härtel, 28 maart 1809). Er werd gisteravond veel 'empfunden' en veel 'gemalt', in de beste betekenis. index |