 |
De Engelse componist en dirigent Oliver Knussen (1952-2018), die op 8 juli overleed, was een Einzelgänger. Als hij al tot een groep behoorde, dan in de eerste plaats tot het illustere gezelschap van de grote dubbeltalenten. Dat klinkt misschien aantrekkelijk, maar voor de betrokkenen kon het een verschrikking zijn. Dirigeerde hij (en dat deed hij geweldig), dan wilde hij componeren. Schreef hij muziek (en de beste werken vroegen vooral om nog meer composities), dan lonkte en lokte de directiekatheder (want hoe vaak klinkt hedendaagse muziek?) Bernstein en Boulez wisten er ook alles van. Bij een dubbeltalent is het verleidelijk de componist te zoeken in de dirigent en andersom.
Er zijn bij Knussen ook raakvlakken. In een interview noemde hij als zijn grootste inspiratiebronnen Debussy, Berg, Stravinsky. Die voorgangers zouden diepe sporen nalaten in niet alleen zijn composities, maar ook in zijn directie. Hij was net als Debussy en Stravinsky een meester van de collagevorm en kon lijn brengen in quasi-versnipperde vormen en texturen, waarin polyfonie een net woord is voor de schijnbare onafhankelijkheid van soms zeer tegenstrijdige stemmen. Hij evenals Debussy en Stravinsky was Knussen een superieur orkestrator: hoe groter de bezetting, hoe meer hij zich voelde uitgedaagd ook de klank een structurerende functie te geven. Die instelling is al te horen in zijn vroegste composities waarmee hij als tiener doorbrak. Tegen de onvolprezen Han Reiziger verklaarde hij ooit dat hij als kind van zijn ouders een plaat kreeg met Petroeskja, een werk dat Knussen later beschouwde als een van de beste introducties tot klassieke muziek: levendig, verrassend, kleurrijk, melodieus, veelzijdig, qua vorm en klank een kolfje naar Knussens hand. De twee cd's die hij ooit maakte voor Deutsche Grammophon met werken van Stravinsky zijn ware hoogtepunten in zijn discografie, vooral die met de late werken: The Flood, Abraham and Isaac, Variations for Orchestra en Requiem canticles. De andere cd met onder meer de Ode en Le baiser de la fée toont zowel een prachtig gevoel voor klank en ritme als het feit dat Knussens gevoel voor structuur meer werd geprikkeld naarmate de vorm onvoorspelbaarder leek. De lange lijnen in Le baiser de la fée, grotendeels afkomstig van Tsjaikovski, komen bij Knussen weliswaar mooi uit, maar men hoort dat hij meer in de wieg is gelegd voor miniaturen en grote vormen opgebouwd uit miniaturen dan voor grote vormen waarin de regelmatige beweging in een regelmatige puls vanuit duidelijke motieven mede de ontwikkeling stuurt. Zijn enige uitvoering die ik ken van muziek van Brahms (Tweede pianoconcert) was nogal gewoontjes, al werkte de solist die avond niet echt mee. Veel beter die avond tijdens een BBC Proms was Knussen in Reinbert de Leeuws orkestwerk Der nächtliche Wanderer. De buitenlandse blik op een Nederlands werk ontdeed De Leeuws stuk gelukkig van de deliriumachtige zwaarte die de taal van de Satie-vertolker voortdurend kenmerkt (meer Nederlandse muziek wens ik zo'n behandeling trouwens toe. Eerder deed Knussen hetzelfde met Louis Andriessens De snelheid.)
Dat vermogen tot een frisse douche maakt mij extra nieuwsgierig naar zijn nooit uitgebrachte opnamen met het Residentie Orkest van Schönbergs Erwartung, Die glückliche Hand en Von heute auf morgen. Knussen was immers uitstekend in staat het expressionisme een lichte, niet-zwaar op de handse toets te geven zonder dat dit ten koste ging van het drama in de muziek. In de Amerikaan Elliott Carter, ooit begrijpelijk verbonden met de schilderstroming van het abstract expressionisme, herkende hij als Berg-liefhebber ongetwijfeld een geestverwant en zijn vertolkingen van werken van de Amerikaan (op cd en op YouTube) zijn geweldig: luister maar naar zijn vertolkingen van het Concerto for Orchestra (Warner), de Symphonia (DGG), het Double Concerto (YouTube), late stukken voor orkest (Bridge) en de 'Late Works' (Undine).
 |
Een kind van zijn tijd, land en taal?
Knussen was ook in andere opzichten een Einzelgänger. Hij groeide op in een periode (jaren zestig en zeventig), waarin componisten meningsverschillen over stijlen uitvochten met een theologische fijnslijperij op leven en dood waarover hij bij voorkeur grapjes maakte. Met genoegen vertelde hij dat de vechtjassen meer overeenkomsten dan verschillen hadden, welke dodelijke constatering niet verhinderde dat zijn collega's hem uitermate respecteerden. Hij was met zijn gedrag zowel zeer Engels (zijn humor en scherpzinnigheid zal ik zeer missen) als on-Engels: hij deed zeer veel voor zijn landgenoten die om zo te zeggen meer nationale dan internationale muziek schreven en die hun internationale bekendheid soms meer dankten aan Knussen dan aan hun noten en die zeer hoopten dat Knussen hun stukken zou blijven dirigeren, want: wie doet het anders? Waarop Knussen dacht: enerzijds goede muziek en vriendendienst, graag, anderzijds, nog minder tijd voor eigen werk.. Maar tegelijk haalde hij met 'internationale muziek' van bijv. Carter, Wolpe en Stravinsky betere resultaten dan met 'nationale muziek' van bijv. Matthews, Ruders en Wuorinen.
Dat Knussens oeuvre vrij klein is, ligt niet alleen aan zijn vele dirigeren (en soms ook doceren). Hij was ook een fijnslijper, maar dan in de zin van iemand die eindeloos aan zijn composities kon schaven en ze soms terugtrok. Zijn muziek heeft een handtekening, maar hij hanteerde geen systeem waarop hij en zijn vertolkers en luisteraars konden terugvallen. Hij hechtte aan een zekere waardering bij publiek en vakgenoten, maar was niet bereid zich daartoe te conformeren aan heersende trends als minimal music, neoromantiek of postmodernisme. De overeenkomsten tussen zijn werken zitten meer in betrekkelijk losse uitgangspunten dan in gebaren die terugkeren. In zijn beste stukken hoort men geen idioom, maar persoonlijkheid. Hij bedacht voor nieuwe bezettingen nieuwe kenmerken en schreef vervolgens werken waarin hij zijn scherpzinnigheid en humor kon uitleven. Hoe meer hij dat kon en hoe minder hij zich wilde aantrekken van traditionele gebaren, hoe beter zijn muziek werd. Zijn beste werken zijn voor orkest of ensemble, zoals zijn Derde symfonie, Ophelia dances, Océan de terre, Flourish with fireworks, Vioolconcert, Hoornconcert en de Whitman settings en zijn opera's Where the wild things are uit 1979-82 en Higglety Pigglety Pops uit 1984-85.
Altijd een tiener
In biografieën en necrologieën wordt vaak verteld hoe Knussen beroemd werd. Zijn vader was contrabassist in het London Symphony Orchestra en in een televisiedocumentaire uit 1967 over het orkest vertelde papa over zijn talentvolle zoon die reeds als tiener een heuse symfonie had gecomponeerd. Die moest worden gehoord, de beoogde beroemde dirigent (Kertész) werd ziek waarop de jonge onbekende Oliver zelf de troepen mocht leiden en dat deed ver boven verwachting, terwijl bovendien die symfonie zeer de moeite waard bleek, waarop een andere beroemdheid (Barenboim) hem vroeg de symfonie twee weken later te dirigeren in New York. Die publicitaire doorbraak omschreef Knussen later als 'een negendaagse hel'. Na die ongevraagde rite de passage bleef hij ergens de verwonderde tiener: geïnteresseerd in alles, met humor en relativeringszin als wapens in de omgang, liefde voor waar je mee bezig bent, direct en tactisch tegelijk, prettig provocerend, later met ongekende charme. Achter de rijpe volwassene school altijd een leuke ondeugd en zijn gekkigheid had altijd een serieuze kant en beide ook andersom. Het resulteerde in opera's, leuk voor kinderen en volwassenen, en in een zeer sympathiek mens en een fascinerend oeuvre. Jammer dat mijn enige ontmoeting met hem heel kort was (hij had die dag een zeer volle agenda), maar gelukkig prettig genoeg om te koesteren.